ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0710

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/41837
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.W.S. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling en de beoordeling van het asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 juli 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse vreemdeling, had op 19 februari 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie afgewezen op 7 augustus 2006, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 juli 2007, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank heeft het asielrelaas van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat dit ontbrak aan positieve overtuigingskracht. Eiser had geen nationaliteits- of identiteitsdocumenten overgelegd en zijn verklaringen over het werk van zijn vader bij de inlichtingendienst Mukhabarat waren te vaag en niet onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat van eiser verwacht mocht worden dat hij meer specifieke informatie over zijn vader kon geven, gezien de omstandigheden. Eiser had ook geen overtuigende redenen aangevoerd waarom hij niet terug kon keren naar Irak, en zijn beroep op een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om geen verblijfsvergunning te verlenen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om overtuigende en onderbouwde verklaringen te geven, evenals de verantwoordelijkheid om relevante documenten te overleggen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/41837
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 juli 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 19 februari 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 7 augustus 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 29 augustus 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Spapens, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij is geboren in [geboorteplaats], provincie [provicie], Noord-Irak. Vanaf 1989 heeft hij in Bagdad gewoond. Zijn vader had een hoge functie bij de Baath-partij en was werkzaam bij de inlichtingendienst Mukhabarat. Sedert de val van het regime van Sadam Hussein zat zijn vader ondergedoken. Eiser is daarna bij zijn zus in Bagdad gaan wonen. Op 6 december 2005 belde een vrouw hem op die zei dat ze getrouwd is met zijn vader. Deze vrouw vertelde dat zijn vader op die dag was ontvoerd en dat eiser moest vluchten. Op 8 december 2005 is eiser gevlucht.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen om de navolgende redenen. Eiser heeft geen nationaliteits- en identiteitsdocumenten overgelegd. Hij heeft daarnaast tegenstrijdig verklaard omtrent de reden van het ontbreken van vorenbedoelde documenten. Het asielrelaas ontbeert positieve overtuigingskracht, omdat eiser zeer weinig kan vertellen over het werk van zijn vader. Daarnaast is zijn asielrelaas gebaseerd op vermoedens die niet aannemelijk zijn gemaakt en de verklaringen van zijn vader en een hem onbekende vrouw. Verder is van belang dat eiser vóór de gestelde ontvoering van zijn vader nooit problemen heeft ondervonden vanwege het werk van zijn vader. Het asielrelaas is daarom ongeloofwaardig. Er bestaat geen aanleiding eiser een verblijfsvergunning te verlenen.
2.4 Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Hij heeft geen documenten meegenomen omdat hij zich in een acute vluchtsituatie bevond en er niet aan gedacht heeft documenten mee te nemen. Bovendien zou dat niet verstandig zijn geweest. Het ontbreken van documenten zou hem daarom niet tegengeworpen mogen worden. In beroep heeft eiser zijn identiteitskaart overgelegd. Ten aanzien van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen heeft eiser aangevoerd dat hij, mede gezien de explosieve situatie in Irak, gemeend heeft Irak te moeten verlaten toen hij hoorde dat zijn vader was ontvoerd. Van zijn vader had hij al gehoord dat hij gevaar liep. Van zijn zus heeft hij onlangs gehoord dat zijn vader gedood is en dat zijn lijk is gevonden. De vrees voor vervolging dan wel een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM en 3 Anti-Folterverdrag is dus reëel. Ten aanzien van de informatie over de functie van zijn vader stelt eiser dat het aannemelijk is dat iemand die bij de inlichtingendienst werkt, geen informatie aan zijn kinderen geeft. Dit geldt ook voor medewerkers van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Eiser heeft gesteld dat hij op grond van het categoriaal beschermingsbeleid inzake Centraal-Irak, zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/9, in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid. Op grond van deze WBV zou hij namelijk aangemerkt moeten worden als afkomstig uit Centraal-Irak. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak geïndiceerd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitpapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.7 Indien een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, Vw zich voordoet, dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan, bij gebreke waarvan het asielrelaas ongeloofwaardig geacht kan worden.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten aan eiser kunnen tegenwerpen. Eiser heeft geen nationaliteits- of identiteitsdocument overgelegd hetgeen hem kan worden toegerekend. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid om documenten mee te nemen. Van een acute vluchtsituatie is niet gebleken. Het overgelegde identiteitsdocument maakt dit niet anders, omdat dit document pas in beroep is overgelegd.
2.9 Het voorgaande betekent dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan, bij gebreke waarvan het asielrelaas ongeloofwaardig geacht kan worden.
2.10 Eiser heeft over het werk van zijn vader enkel verklaard dat zijn vader in [plaatsnaam] werkte. Aangezien eisers asielrelaas verband houd met het werk van zijn vader mag, mede gezien de leeftijd van eiser, verwacht worden dat hij hierover meer zou kunnen verklaren. De omstandigheid dat zijn vader bij de inlichtingendienst zou hebben gewerkt leidt niet tot een ander oordeel. Ook als dat het geval zou zijn, had mogen worden aangenomen dat eiser meer zou kunnen vertellen over het werk van zijn vader, al zijn het niet de meest specifieke bijzonderheden. Eiser heeft ook zeer weinig kunnen verklaren over de reden voor het onderduiken en de ontvoering van zijn vader. Hij baseert zich hierbij slechts op een vermoeden, namelijk dat zijn vader vreesde voor de Sji’iten. Van concrete aanknopingspunten voor dit vermoeden is niet gebleken. Eisers vrees dat ook hij ontvoerd zal worden is eveneens gebaseerd op een vermoeden, welk vermoeden gebaseerd is op een telefoongesprek met een hem onbekende vrouw. Hiermee is de gegrondheid van deze vrees onvoldoende aannemelijk gemaakt. Eisers verklaring dat het lichaam van zijn vader inmiddels is gevonden werpt geen ander licht op de eerdere verklaringen van eiser. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen concluderen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en het asielrelaas daarom ongeloofwaardig mogen achten.
2.11 Eiser komt daardoor niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op de a-, b- of c-grond van artikel 29 Vw.
2.12 Ten aanzien van eisers beroep op de d-grond van artikel 29 Vw wordt het volgende overwogen.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn stelling dat verweerder een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Noord-Irak zou moeten voeren, onvoldoende onderbouwd. Ter zake het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe. Bij zijn besluit geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren heeft verweerder zich gebaseerd op het ambtsbericht inzake Irak van 4 juli 2005. Eisers verwijzing in beroep naar de brief van Amnesty International van 26 juni 2006, het Public Statement Amnesty Londen van 10 augustus 2006 en het rapport van de International Crisis Group van 27 februari 2006, leidt niet tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet kan afzien van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Noord-Irak. De eerste twee stukken hebben betrekking op de situatie in Centraal-Irak. Het laatstgenoemde stuk heeft betrekking op sektarisch geweld in geheel Irak. Er is geen informatie ingebracht die het ambtsbericht in zodanig ander licht stelt dat dit geen grondslag meer zou kunnen bieden voor verweerders beslissing geen categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Noord-Irak te voeren.
2.14 Ten aanzien van eisers stelling dat hij op grond van het WBV 2007/9 zou moeten worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak, wordt het volgende overwogen.
2.15 In paragraaf 5 van het WBV 2007/9 is neergelegd dat asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, behoudens contra-indicaties, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.16 In paragraaf 6.5 van het WBV 2007/9 is ten aanzien van het onderscheid tussen Noord-Irak en Centraal-Irak het volgende neergelegd: ‘Bij de behandeling van individuele asielaanvragen geldt dat Iraakse vreemdelingen die niet in Noord-Irak zijn geboren, worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Voorts geldt, dat wanneer één der gezinsleden geboren is in Centraal-Irak, alle gezinsleden worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Wel dient de gezinsband reeds voor de komst naar Nederland te hebben bestaan.’
2.17 Eiser heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij in Kefri is geboren. Niet in geschil is dat Kefri ligt in het gebied dat door verweerder als Noord-Irak wordt aangemerkt. Verder heeft eiser verklaard dat zijn ouders en zuster in Bagdad zijn geboren. Op grond van bovengenoemd beleid zou hij daarom als afkomstig uit Centraal-Irak moeten worden aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat dit deel van het beleid ziet op de situatie dan het gezinslid dat in Centraal-Irak is geboren, eveneens in Nederland verblijft, hetgeen zou blijken uit de laatste zin zoals weergegeven in de vorige rechtsoverweging. Het beleid is vastgesteld om te voorkomen dat een gezin uit elkaar wordt gehaald omdat alleen het gezinslid dat in Centraal-Irak is geboren, in het bezit gesteld zou worden van een verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van zijn beleid kunnen concluderen dat eiser niet als afkomstig uit Centraal-Irak aangemerkt dient te worden. Verweerders beleid is op dit punt - anders dan ter zitting door eiser aangevoerd - niet voor meer dan één uitleg vatbaar.
2.18 Eiser komt dus ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.19 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.20 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, en op 19 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Manhoef, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.