RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummers:
AWB 06/41823 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 06/41825 BEPTDN (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter d.d. 26 juli 2007
inzake
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1985, van Guinese nationaliteit,
eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
gemachtigde: mr. H.A.G. Koppert, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Op 29 mei 2001 heeft eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beslissing van 1 maart 2002 is deze aanvraag afgewezen en is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: “toegelaten als minderjarige vreemdeling”, met ingang van 29 mei 2001, geldig tot 29 mei 2002, welke vergunning laatstelijk is verlengd tot 1 juli 2003.
1.2 Op 12 november 2003 heeft eiser een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wijziging van de beperking van “alleenstaande minderjarige vreemdeling” in de beperking “voortgezet verblijf”.
1.3 Bij beslissing van 20 juli 2004 is deze aanvraag afgewezen, waartegen eiser bezwaar heeft ingediend. Bij beslissing van 28 april 2005 is het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard.
1.4 Bij uitspraak van 2 mei 2006 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (AWB 05/23779 en AWB 05/23780), is het beroep gericht tegen het besluit van 28 april 2005 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
1.5 Op 12 juni 2006 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
1.6 Bij beslissing van 11 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen de beslissing van 11 augustus 2006 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.7 Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
1.8 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 10 mei 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wijziging van de beperking van “alleenstaande minderjarige vreemdeling” in de beperking “voortgezet verblijf”.
2.2 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.51 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Niet is gebleken dat van eiser wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden Nederland te verlaten, zodat er geen aanleiding is eiser conform artikel 3.52 Vb in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “voortgezet verblijf”. Er is geen sprake van schending van het recht op privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De door eiser genoemde bijzondere omstandigheden vormen ook in het artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding om af te wijken van de beleidsregels en eiser in het bezit te stellen van een vergunning voor voortgezet verblijf.
2.3 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat verweerder niet met in achtneming van hetgeen in de reeds vermelde uitspraak van 2 mei 2006 van deze rechtbank is bepaald een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen. Dat verweerder in het bestreden besluit maar liefst elf keer feiten en omstandigheden tan aanzien van Angola in plaats van in Guinee benoemt en beoordeelt getuigt van onzorgvuldige besluitvorming. Verweerder heeft artikel 8 EVRM niet mede in het kader van de bijzondere individuele feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb beoordeeld. Verweerder heeft niet de op deze zaak betrekking hebbende omstandigheden aan haar oordeel ten grondslag gelegd en in onderlinge samenhang beoordeeld. Verweerder legt een te streng toetsingskader aan bij de beoordeling of eiser voor een vergunning op grond van artikel 3.52 Vb in aanmerking komt. Eiser is van mening dat wegens bijzondere feiten en omstandigheden van hem niet gevergd kan worden Nederland te verlaten. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:4 en 3:46 Awb tot stand gekomen.
De gevolgen van een verdenking van het plegen van een commuun delict zijn juist niet asielgerelateerd en dienen wel degelijk in de onderhavige belangenafweging bij de boordeling van de aanspraken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.52 Vb betrokken te worden.
De weigering om aan eiser voortgezet verblijf toe te staan is wel degelijk een inmenging op het recht op eerbiediging van zijn privé-leven ex artikel 8 EVRM welke inmenging niet gerechtvaardigd wordt.
2.4 Bij brief van 26 april 2007 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld en zich op het standpunt gesteld dat uit het toepasselijke beleid, thans neergelegd in hoofdstuk B2/10.2.4 Vreemdelingencirculiare 2000 (Vc) (voorheen B2/13.2.4 Vc), naar voren komt dat zelfs indien inmenging plaatsvindt in het kader van een in het tweede lid van artikel 8 EVRM benoemde grond, beoordeeld dient te worden of de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving. Ten onrechte heeft verweerder dit beleid niet kenbaar getoetst in het besluit en niet conform dit beleid de aanvraag ingewilligd.
2.5 Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.6 Ingevolge artikel 3.52 van het Vb kan in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 van het Vb, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie het naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Tussen partijen is niet in geschil is dat eiser op grond van artikel 3.51 Vb niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”, omdat hij niet drie jaren in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning onder de beperking “toegelaten als alleenstaande minderjarige vreemdeling”.
2.8 In geschil is de omstandigheid of aan eiser op goede gronden op grond van artikel 3.52 Vb een verblijfsvergunning is onthouden.
2.9 De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 mei 2006 vastgesteld dat wat betreft de wijze waarop verweerder in bezwaar aan artikel 3.52 Vb heeft getoetst er geen sprake is geweest van een individuele toets van de door eiser aangevoerde omstandigheden. (…) “Verweerder heeft dan ook de individuele omstandigheden van eiser onvoldoende meegewogen bij de beoordeling of eiser ingevolge artikel 3.52 Vb in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.”
Inzake artikel 8 EVRM acht de rechtbank “de vooronderstelling van verweerder dat er hoe dan ook geen sprake kan zijn van een privé-leven van eiser en mogelijke inmenging daarin, onjuist. Verweerder heeft derhalve ten onrechte hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd in het kader van de bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb, buiten beschouwing gelaten.” (…) “Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij te onderzoeken of eiser op grond van bijzondere individuele omstandigheden, mede in het licht van artikel 8 EVRM, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52 Vb.”
2.10 De rechtbank ziet zich derhalve geplaatst voor de vraag of het bestreden besluit van verweerder in overeenstemming is met de uitspraak van deze rechtbank van 2 mei 2006.
2.11 Eiser voert aan dat wegens bijzondere feiten en omstandigheden van hem niet gevergd kan worden Nederland te verlaten. Hij woont reeds vijf jaar in Nederland, hij heeft in Nederland een opleiding gevolgd en is altijd een zeer gemotiveerde leerling geweest, maar lijdt nu onder de negatieve besluiten. Hij heeft een cursus Nederlands gevolgd en spreekt Nederlands op niveau 3. Eiser is in het Nederlands gehoord tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie. In Nederland heeft eiser een groot sociaal netwerk opgebouwd. Hij voelt zich hier veilig en kan zich verder ontplooien. Er is geen sprake van criminele antecedenten. Eiser heeft ondanks een verblijf van vijftien jaren nauwelijks banden in Guinee. Hij heeft in Guinee geen familieleden. In Guinee heeft eiser geen opleiding gevolgd of werkervaring opgedaan. De in Nederland opgedane kennis is niet bruikbaar in Guinee nu hij deze kennis in het Nederlands heeft opgedaan en nog niet in het bezit is van het diploma. Daarbij komt dat uit pagina 29 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2003 inzake Guinee blijkt dat de bevolking in armoedige sociaal-economische omstandigheden leeft. Bij terugkeer naar Guinee loopt eiser een groot risico om ter dood veroordeeld te worden wegens verdenking van brandstichting in een moskee.
2.12 Ten aanzien van eisers standpunt dat verweerders besluitvorming onzorgvuldig is geweest nu verweerder elf maal heeft getoetst aan de situatie in Angola in plaats van in Guinee, oordeelt de rechtbank dat verweerder zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank beschouwt dit echter als een kennelijke verschrijving en eiser mag er van uitgaan dat feitelijk is getoetst aan de situatie in Guinee. De rechtbank ziet geen aanleiding het besluit op grond hiervan te vernietigen.
2.13 Ten aanzien van eisers standpunt dat verweerder heeft nagelaten, conform de uitspraak van 2 mei 2006, artikel 8 EVRM mede in het kader van de bijzondere individuele feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb te beoordelen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het bestreden besluit, pagina 3, 7e alinea, blijkt dat verweerder conform de uitspraak van 2 mei 2006, artikel 8 EVRM mede in het kader van de bijzondere individuele feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb heeft beoordeeld. Het standpunt van verweerder neergelegd in paragraaf 3.5 van het verweerschrift, dat verweerder conform de uitspraak van 2 mei 2006 de door eiser aangevoerde individuele feiten en omstandigheden dient mee te wegen bij de toets aan artikel 8 EVRM, en dat verweerder dit ook heeft gedaan in het bestreden besluit, volgt de rechtbank dan ook niet.
2.14 Ten aanzien van eisers standpunt dat verweerder ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet is gebleken dat wegens bijzondere individuele omstandigheden van eiser niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat, overweegt de rechtbank als volgt.
2.15 Ingevolge het bepaalde in artikel 3.52 Vb is het aan verweerder om te oordelen of het van eiser wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. De rechtbank dient deze toets terughoudend te verrichten. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door te verlangen dat eiser aannemelijk maakt dat hij in de Nederlandse samenleving zodanig is geïntegreerd en de Guinese samenleving zozeer is ontwend dat zijn terugkeer in alle redelijkheid niet kan worden verlangd. Uit de omstandigheid dat eiser meer dan vijftien jaren in Guinee heeft gewoond heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat de banden met Guinee niet zijn verbroken. Bovendien acht de rechtbank van belang dat het uitgangspunt van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zoals neergelegd in hoofdstuk C2/7.2 Vc, is dat ook ná verlening van de verblijfsvergunning het uitgangspunt blijft dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling in beginsel moet terugkeren naar het land van herkomst.
2.16 Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij bij terugkeer naar Guinee het risico loopt om te worden geëxecuteerd, volgt de rechtbank eiser niet in diens standpunt dat verweerder dit niet heeft getoetst in de asielprocedure. De rechtbank stelt vast dat eisers asielaanvraag bij beschikking van 1 maart 2002 is afgewezen. Eiser heeft tegen deze beslissing geen rechtsmiddel ingediend. In rechte is komen vast te staan dat er ten aanzien van eiser niet is gebleken van gronden in de zin van artikel 29 van de Vw die aanleiding geven tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarbij de verklaringen van eiser omtrent de gestelde brandstichting zijn meegewogen.
2.17 Ten aanzien van het recht op eerbiediging van zijn privéleven op grond van artikel 8 EVRM en eisers beroep op een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 februari 2003 in de zaak Jakupovic (JV 2003/102) en van 17 januari 2006 in de zaak Mendizabal (JV 2006/72 ) overweegt de rechtbank als volgt.
2.18 Ingevolge het eerste lid van artikel 8 EVRM heeft een ieder het recht op respect van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Het tweede lid vervolgt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.19 Zowel bij de vraag of sprake is van inmenging in de uitoefening van het recht op privéleven als bij de vraag of uit dit recht voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om eiser voortgezet verblijf toe te staan in Nederland, moet een ‘fair balance’ worden gezocht tussen de belangen van de Staat aan de ene kant en de belangen van de vreemdeling aan de andere kant. De Staat heeft daarbij een ‘margin of appreciation’. Deze inmenging wordt door verweerder gerechtvaardigd geacht omdat het algemeen belang zwaarder weegt dan eisers persoonlijk belang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het algemeen belang boven het belang van eiser kunnen stellen. Weliswaar is in dit geval sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven als hiervoor bedoeld, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland, welk belang wordt bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Eisers standpunt dat hij geen enkele tegemoetkoming van overheidswege ontvangt en de inmenging derhalve niet gerechtvaardigd kan zijn op grond van het economisch welzijn, faalt. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen - nader toegelicht in het verweerschrift - dat indien eiser wordt toegelaten hij wel recht zal krijgen op financiële vergoedingen van overheidswege, zoals bijstand, scholing en onderdak. De weigering om eiser hier te lande voortgezet verblijf toe te staan betekent derhalve geen schending van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2.20 Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uit het toepasselijke beleid, thans neergelegd in hoofdstuk B2/10.2.4 Vc (voorheen hoofdstuk B2/13.2.4 Vc) naar voren komt dat zelfs indien de inmenging plaatsvindt in het kader van een in het tweede lid van artikel 8 EVRM benoemde grond, beoordeeld dient te worden of de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving. Louter een verwijzing naar de belangenafweging die gemaakt is ten aanzien van de toetsing aan het nationale beleid en de nationale regelgeving, volstaat niet. Er kan sprake zijn van andere factoren op grond waarvan toch in het voortgezet verblijf dient te worden berust. Hierbij zijn met name de banden in Nederland ten aanzien van familie, sociaal leven, genoten opleiding, werkervaring, beheersing van de taal ten opzichte van de banden met het land van herkomst van belang. Ten onrechte heeft verweerder dit beleid niet kenbaar getoetst in het besluit en niet conform dit beleid de aanvraag ingewilligd, aldus eiser. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet, nu uit het toepasselijke beleid valt af te leiden dat de vraag of inmenging gerechtvaardigd is in een democratische samenleving en de daarbij behorende criteria zien op de vraag of sprake is van schending van het recht op familie- of gezinsleven en niet op schending van het privéleven. De grief van eiser dat de door verweerder gemaakte belangenafweging niet conform het beleid is geschied faalt derhalve.
2.21 Het beroep van eiser op de hierboven genoemde uitspraken van het EHRM van 6 februari 2003 en van 17 januari 2006 faalt, aangezien het feitencomplex in deze zaken niet overeenkomt met de zaak van eiser.
2.22 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.23 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
2.24 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.