RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 31 juli 2007,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 07/593 van:
1. [eiseres],
2. [eiser],
beiden wonende te [woonplaats] (gemeente [A]),
eisers,
procureur mr. E.H. de Milliano-Machielse,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (gemeente [A]),
gedaagde,
procureur mr. F.M.L. Dekkers.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 24 juli 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eisers hebben sedert 1980 in eigendom het perceel met daarop de woning staande en gelegen aan de [A straat 35], gemeente [A].
1.2. Gedaagde is vanaf 2 oktober 2006 eigenaar geworden van het perceel, staande en gelegen aan de [A straat 33], gemeente [A] en grenzend aan het perceel van eisers.
1.3. De beide percelen sluiten aan de achterzijde aan op de Oude Rijn. De lengte van de tuin van eisers tot aan de Oude Rijn bedraagt plusminus 48,4 meter.
1.4. In de transportakte van de aankoop van de woning van eisers staat, voor zover van belang in dit geding, ten aanzien van de omvang van het perceel: '(...) waarvan de begrenzing van het hierbij verkochte onroerend goed wordt gevormd (...) aan de westZijde [dit is de grens tussen partijen, voorzieningenrechter] door de bestaande erfafscheiding, zulks eveneens tot aan de Oude Rijn; (...)'.
1.5. [voormalige eigenaar], de voormalige eigenaar van perceel 33, heeft op 20 mei 2007 onder meer het volgende verklaard: '(...) Met betrekking tot de erfscheiding no 35/33 is mij het volgende bekend: Aan de waterzijde is door de buurman van no 35 destijds (1982) een houten damwand geslagen. Het einde van deze damwand is gehanteerd als het begin van de erfscheiding. D.w.z. er is een hekwerk van ca 100cm hoogte geplaatst vanaf de waterzijde en ongeveer 8 meter tuininwaarts tot aan de paardencirkel. (...)'.
1.6. Bij kadastrale meting begin van dit jaar bleek dat de kadastrale erfgrens tussen beide percelen anders loopt dan het hiervoor onder 1.5 vermelde hekwerk. Het verschil varieert van twintig centimeter tot bijna twee meter ten nadele van het perceel van eisers.
1.7. Medio januari 2007 heeft gedaagde de erfafscheiding vanaf de waterkant tot aan de paardenbak verwijderd.
1.8. Bij brief van 12 april 2007 hebben eisers gedaagde gesommeerd de erfafscheiding op de oorspronkelijke plaats te herstellen.
1.9. Begin juni 2007 heeft gedaagde een erfafscheiding bestaande uit een houten schutting geplaatst op de kadastrale erfgrens tussen de percelen over de volledige lengte.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
Eisers vorderen - zakelijk weergegeven - gedaagde op straffe van een dwangsom te gebieden om, binnen twee weken na betekening van dit vonnis, de door gedaagde opgerichte erfafscheiding te verwijderen en een erfafscheiding op te richten op de oorspronkelijke plaats over de volledige lengte tussen de beide percelen en deze erfafscheiding opgericht te houden.
Daartoe voeren eisers het volgende aan.
Gedaagde pleegt een inbreuk op het eigendomsrecht van eisers door de erfafscheiding op het perceel van eisers te plaatsen. Volgens recente kadastrale metingen behoort de grond weliswaar toe aan het perceel van gedaagde, maar eisers zijn door verkrijgende verjaring daarvan eigenaar geworden. Eisers waren immers te goeder trouw ten tijde van het plaatsen van de erfafscheiding in 1982. Bovendien zijn eisers op grond van extinctieve verjaring eigenaar geworden nu deze situatie al meer dan twintig jaar bestaat. Ook ten aanzien van de paardenbak is er sprake van verjaring, nu eisers op grond van de transportakte de eigendom hebben gepretendeerd. Daarnaast is in verband met de aankoop door gedaagde van zijn perceel de erfafscheiding in de paardenbak weer hersteld.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Gedaagde heeft allereerst aangevoerd dat eisers geen spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. Dit verweer wordt niet gevolgd. Eisers leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat gedaagde jegens hun onrechtmatig handelt door inbreuk te maken op hun eigendomsrecht. Uit de aard van deze vorderingen, beëindiging van de onrechtmatige toestand, volgt reeds het spoedeisend belang van eisers. Zij zijn daarom ontvankelijk in hun vorderingen.
3.2. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of eisers door verjaring eigenaar zijn geworden van de in het geschil zijnde stuk grond dat kadastraal gezien behoort tot het perceel van gedaagde. Vooropgesteld dient te worden dat voor eigendomsverkrijging door verkrijgende of extinctieve verjaring is vereist dat het goed in bezit is genomen en dat bezit gedurende een bepaalde periode, tien respectievelijk twintig jaar, onafgebroken heeft geduurd. Inbezitneming van onroerende zaken wordt niet snel aangenomen, nu deze zaken altijd aan iemand toebehoren en het kadaster voor iedereen toegankelijk is. Het enkel beschikken over de grond is niet voldoende om van een inbezitneming te spreken. Daarnaast is noodzakelijk dat de bezitter zich gedraagt alsof hij eigenaar is, terwijl bovendien duidelijk moet zijn dat de macht van de oorspronkelijk bezitter over de zaak is geëindigd.
3.3. Ter beoordeling van de vraag of sprake is van inbezitneming van de grond acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de verklaring van [voormalige eigenaar] volgt, dat in 1982 sprake was van een gedeeltelijk bestaande erfafscheiding en dat de toen aangebrachte erfafscheiding in samenspraak met [voormalige eigenaar] door eisers vanaf de waterkant naar die destijds bestaande erfafscheiding in één rechte lijn is doorgetrokken. Van enige twijfel, die zou noodzaken tot raadplegen van het kadaster, lijkt over en weer geen sprake te zijn geweest. Een en ander past ook binnen hetgeen dienaangaande in de transportakte ten aanzien van perceel 35 (zie hiervoor onder 1.4) is weergegeven. Voorts hebben eisers ten aanzien van de grond gehandeld als eigenaren door het naar eigen inzicht te gebruiken en heeft de oorspronkelijke eigenaar, [voormalige eigenaar], de macht over de grond verloren, nu ook hij ervan uitging dat de grond toebehoorde aan eisers. Uitzondering hierop is echter de paardenbak, nu dat stuk door hen beiden gezamenlijk werd gebruikt. Het enkel gebruiken van die grond is onvoldoende voor daadwerkelijke inbezitneming in de hiervoor onder 3.2 bedoelde zin. Uit het voorgaande volgt dat naar voorlopig oordeel is gebleken dat eisers de grond, met uitzondering van de paardenbak, in bezit hebben genomen.
3.4. Nu vooralsnog van inbezitneming van de grond wordt uitgegaan, dient beoordeeld te worden of de verjaringstermijn is verstreken waarbinnen gedaagde de grond nog kan opeisen. Eisers hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat de erfafscheiding vanaf 1982 tot de datum waarop gedaagde deze heeft verwijderd, steeds op dezelfde plaats heeft gestaan. Zij hebben daartoe foto's overgelegd die genoegzaam overtuigen dat in 1982 de damwand en erfafscheiding in het verlengde van de reeds aanwezige erfafscheiding is geplaatst. Een en ander wordt verder ondersteund, zoals hiervoor reeds overwogen, door [voormalige eigenaar]. Er zijn feiten noch omstandigheden aangevoerd, behoudens ten aanzien van de paardenbak, die wijzen op het tegendeel. Naar voorlopig oordeel zijn eisers dan ook op grond van artikel 3:105 in verbinding met artikel 3:306 BW eigenaar geworden van deze grond hoewel die kadastraal gezien tot het perceel van gedaagde behoorde. Gelet hierop behoeven de overige stellingen van partijen in dit verband geen verdere bespreking.
3.5. Voor zover eisers het bezit hebben gehad over het deel van de paardenbak dat kadastraal hoort tot het perceel van gedaagde, is dat bezit pas aangevangen medio 2006, namelijk op het moment dat de paardenbak is opgedeeld door het plaatsen van een erfafscheiding op verzoek van [voormalige eigenaar]. Gedaagde kan derhalve de grond, gelegen in de paardenbak, voor zover die overeenkomstig de kadastrale opmeting tot zijn perceel behoort, opeisen nu dat vorderingsrecht nog niet is verjaard.
3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde, behoudens ten aanzien van de erfafscheiding in de paardenbak, inbreuk pleegt op het eigendomsrecht van eisers door de erfafscheiding op de kadastrale erfgrens te plaatsen en niet op de plaats waar de erfafscheiding gedurende ruim twintig jaar heeft gestaan. Gedaagde heeft voorts nog verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter Utrecht van 16 mei 2002 (KG 2002, 172). Uit die uitspraak zou volgen dat de gepleegde eigenrichting slechts met zich brengt dat gedaagde geen bijdrage in de kosten van de erfafscheiding van eisers kan verlangen. Deze stelling snijdt geen hout, omdat voornoemde zaak op essentiële onderdelen niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. De vorderingen zullen derhalve, met uitzondering van de paardenbak, worden toegewezen. Gedaagde wist dat eisers het eigendomsrecht claimden ten aanzien van het stuk grond dat, uitgaande van de ten tijde van de aankoop door gedaagde aanwezige erfafscheiding, deel uitmaakte van hun perceel. Dat gedaagde ondanks die wetenschap toch die erfafscheiding heeft verwijderd, een nieuwe erfafscheiding op de kadastrale erfgrens heeft geplaatst en daarvoor kosten heeft gemaakt, dient daarom in de gegeven omstandigheden voor zijn eigen rekening te komen.
3.7. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd alsmede gelimiteerd. Daarnaast zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.8. Gedaagde zal, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
gebiedt gedaagde om, binnen twee weken na betekening van dit vonnis, de door hem opgerichte erfafscheiding, met uitzondering van de erfafscheiding ter plaatse van de paardenbak, te verwijderen;
gebiedt gedaagde om, binnen vier weken na betekening van dit vonnis, de erfafscheiding, over de volledige lengte tussen de percelen van partijen, met uitzondering van de paardenbak, op te richten ter plaatse van de ten tijde van de aankoop door gedaagde aanwezige erfafscheiding;
bepaalt dat gedaagde een dwangsom verbeurt van € 500,-- per dag of dagdeel dat hij niet tijdig aan voornoemde geboden voldoet, met een maximum van € 30.000,--;
bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.7 is vermeld;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eisers begroot op € 1.151,31, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 251,-- aan griffierecht en € 84,31 aan dagvaardingskosten;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.