ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0516

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/600143-05
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van grote geldbedragen en de rol van de verdachte in criminele circuits

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 juli 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen. De verdachte wisselde op grote schaal kleine coupures voor biljetten van € 500,-, waarbij het aantal wisselingen en de totale bedragen niet met zekerheid zijn vast te stellen, maar het is aannemelijk dat het om miljoenen euro's gaat. De verdachte opereerde in zekere zin bedrijfsmatig, met diverse klanten en was actief in het werven van nieuwe klanten. De rechtbank oordeelt dat dergelijke witwaspraktijken de criminele activiteiten in stand houden en bevorderen, wat een ernstige bedreiging vormt voor de legale economie en de integriteit van het financiële verkeer aantast. De verdachte heeft zich enkel laten leiden door financieel gewin, zonder oog te hebben voor de schadelijke gevolgen voor de samenleving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat een groot gedeelte van het gewisselde geld afkomstig was van de handel in drugs, wat schadelijk is voor de samenleving en de gezondheid van individuen die aan verslaving lijden. De verdachte heeft door zijn rol in deze strafbare feiten een belangrijke bijdrage geleverd aan het functioneren van criminele circuits. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden, waarbij de toepasselijke wetsartikelen zijn genoemd, waaronder artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet inzake de geldtransactiekantoren. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, verworpen, en heeft de verdachte strafbaar verklaard voor de bewezen feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
NEVENZITTINGSPLAATS 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 10/600143-05
's-Gravenhage, 26 juli 2007
De rechtbank Rotterdam, zitting houdende te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte A.],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1964],
[adres],
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 8 februari 2007, 25 april 2007, 9 juli 2007, 10 juli 2007, 11 juli 2007 en 12 juli 2007.
De verdachte is op de terechtzittingen van 8 februari 2007, 25 april 2007, 9 juli 2007, 10 juli 2007 en 11 juli 2007 verschenen en gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. B. van Nimwegen, advocaat te Utrecht (8 februari 2007) en mr. M. t’Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede (25 april 2007, 9 juli 2007, 10 juli 2007 en 11 juli 2007).
De officier van justitie mr. Meissen heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem onder 1 primair en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat, nu ten tijde van de start van het onderzoek in de onderhavige zaak in december 2005 bekend was - althans vermoed werd - dat door de Postbank/TPG biljetten van 500 euro in het verkeer werden gebracht die werden gewisseld tegen mogelijk van misdrijf afkomstige bankbiljetten, de Staat verantwoordelijk moet worden gesteld voor het faciliteren en in stand houden van de voortgang van een misdadige situatie door na december 2005 die wisselingen te laten plaatsvinden, hetgeen zou moeten voeren tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Voorzover in het verweer de stelling besloten ligt dat de enkele omstandigheid dat door opsporingsdiensten niet wordt ingegrepen indien deze kennis dragen van het vermoeden van het plegen van enig strafbaar feit reeds moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, geldt dat die stelling geen steun vindt in het Nederlands Strafprocesrecht.
Van de zijde van de verdediging is in dit in verband verder betoogd dat de onderhavige situatie te vergelijken is met het doorlaten van drugs door het justitie-apparaat en daarmee door de Staat, hetgeen (ook) zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Dat betoog stuit af op de omstandigheid dat bankbiljetten - anders dan drugs - niet zijn aan te merken als voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is wegens hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid als bedoeld in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering. De in dat artikel genoemde verplichting tot inbeslagname van dergelijke goederen was dan ook niet van toepassing in het onderhavige geval.
Tenslotte lijkt de verdediging nog te hebben willen aanvoeren dat, voor zover verdachte zich aan enig strafbaar feit zou hebben schuldig gemaakt, sprake zou zijn van uitlokking daarvan door de Staat. Ook die stelling gaat niet op, nu de opsporingsdiensten een volstrekt passieve rol hebben vervuld ten aanzien van het op de markt komen van biljetten van 500 euro, immers van bijvoorbeeld een situatie als bedoeld in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering is nimmer sprake geweest.
Op grond van het vorenstaande verwerpt de rechtbank het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Bewijsoverwegingen.
1. Telastgelegde periode
De rechtbank acht niet bewezen dat de aan verdachte telastgelegde feiten zijn gepleegd gedurende de gehele door de Officier van Justitie in de dagvaarding genoemde perioden ( 1 januari 2002 tot 1 november 2006 en 19 juli 2002 tot 1 november 2006). Op dit punt acht de rechtbank hetgeen medeverdachte [B.] heeft verklaard doorslaggevend. Daarvan uitgaande acht de rechtbank bewezen dat de telastgelegde feiten zijn gepleegd in de periode van 1 januari 2005 tot 1 november 2006.
2. Van misdrijf afkomstig
Ten aanzien van het in de telastlegging opgenomen bestanddeel
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ... wist(en) dat dit/deze geldsbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank vat dit onderdeel van de telastlegging aldus op, dat de Officier van Justitie heeft bedoeld primair telast te leggen dat alle geldbedragen welke door verdachte, al dan niet samen met zijn mededaders, zijn gewisseld onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van de handel in verdovende middelen. De rechtbank acht evenwel niet bewezen dat alle geldbedragen die zijn gewisseld van drugshandel afkomstig waren, zodat reeds daarom van de zinsnede afkomstig was/waren uit de opbrengst van handel in verdovende middelen zal worden vrijgesproken.
De rechtbank acht evenwel, op hierna aan te geven gronden, wel bewezen dat de betreffend geldbedragen in elk geval ten dele van de handel in verdovende middelen afkomstig waren. Dat betekent dat de bewezenverklaring van het bestanddeel "afkomstig was/waren van enig misdrijf" moet worden opgevat als: afkomstig van enig misdrijf, waaronder in elk geval de handel in verdovende middelen.
Voor de beantwoording van de vraag of de gewisselde gelden van misdrijf afkomstig zijn, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
- Verdachte heeft gedurende twee jaren zeer frequent grote, contante geldbedragen gewisseld. De geldbedragen bestonden uit kleine coupures, welke door hem werden gewisseld naar biljetten van € 500,00, hetgeen een zeer ongebruikelijke, niet courante coupure is. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit, waaronder drugshandel, gepaard gaan met het genereren van grote hoeveelheden contant geld en dat dit doorgaans kleine coupures betreft.
- De wisselingen werden niet verricht aan een van de reguliere balies van het door de medeverdachte [B.] gedreven postagentschap, maar aan loket 4, waar geen computer aanwezig was. Als gevolg hiervan werden de wisselingen niet gemeld aan het Meldpunt ongebruikelijke transacties. De wisselingen werden bovendien uitsluitend verricht door [verdachte B.] en niet door een van de andere medewerkers van het postagentschap.
- Verdachte wisselde de geldbedragen onder meer voor Colombiaanse personen. Een van deze personen, [verdachte C.], organiseerde op haar beurt geldtransporten naar Colombia. Het is een feit van algemene bekendheid dat Colombia een centrale rol speelt in de handel van verdovende middelen. Daarnaast heeft verdachte gewisseld voor ene [K.], waarvan wordt vermoed dat hij betrokken is geweest bij het transport van een partij flessen wijn, die een hoeveelheid cocaïne bevatte.
- Verdachte heeft de geldbedragen welke hij wisselde in ontvangst genomen van diverse personen, waarvan hij -naar hij zelf heeft verklaard respectievelijk uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt- niet de volledige personalia kende.
- Aan de overdracht van de gelden van die andere persoon/personen aan verdachte gingen in versluierde taal plaatsvindende telefoongesprekken vooraf.
- De overdracht vond op een wijze plaats -bijvoorbeeld in een supermarkt- die kennelijk tot doel had het feitelijke gebeuren zo veel mogelijk aan het oog te onttrekken.
- Verdachte vervoerde de zeer grote geldsbedragen in contanten die hij in ontvangst nam op risicovolle wijze (zoals in plastic tassen, dozen en op klaarlichte dag in zijn auto).
- Verdachte, [verdachte C.] en [verdachte E.] hebben geen legale bron van inkomsten, die de herkomst van de gewisselde geldbedragen kan verklaren. Zij hebben bovendien geen enkele verklaring gegeven over de herkomst van de grote sommen geld, dan wel geven daar geen aannemelijke verklaring voor.
Op grond van deze feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de betreffende geldbedragen - middelijk of onmiddellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf, waaronder drugshandel.
3. Wetenschap geld van misdrijf afkomstig
Op grond van de hiervoor onder 2. vermelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank bovendien bewezen dat verdachte op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de hem ter wisseling aangeboden, door hem in ontvangst genomen en gewisselde geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.
4. Betrouwbaarheidsverweer verklaring [verdachte B.]
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van medeverdachte [verdachte B.] niet tot het bewijs van de aan verdachte telastgelegde feiten kunnen worden gebruikt, aangezien deze kennelijk leugenachtig zouden zijn, nu [verdachte B.] er door de politie toe zou zijn gebracht tegen verdachte belastende verklaringen af te leggen omdat hij, [verdachte B.], dacht dan in vrijheid te worden gesteld.
Dit verweer wordt verworpen aangezien de daaraan ten grondslag gelegde stellingen niet aannemelijk zijn geworden. Uit de verklaringen van [verdachte B.] blijkt weliswaar dat hij de verhoorsituatie als drukkend heeft ervaren, doch hij heeft nimmer nadien te kennen gegeven dat hij op die grond onjuiste verklaringen zou hebben afgelegd, meer in het bijzonder onjuiste verklaringen ten aanzien van de rol van verdachte. Op dat punt zijn de verklaringen van [verdachte B.] voldoende consistent, waarbij van belang is dat [verdachte B.] ook op een moment hij reeds langdurig in voorlopige hechtenis verbleef tegenover de rechter-commissaris als getuige in de zaak van verdachte gehoord zijn jegens verdachte belastende verklaring heeft gehandhaafd.
5. Betrouwbaarheidsverweer telefoontaps
Door de verdediging is betoogd dat door de politie en het openbaar ministerie de afgeluisterde telefoongesprekken, voorzover die op verdachte betrekking hebben, op ongeoorloofde wijze zijn “ingevuld” en “uitgelegd naar een bepaald doel”. Voorzover de verdediging hiermee heeft bedoeld te stellen dat de weergave van die telefoongesprekken niet tot het bewijs mag worden gebruikt, gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Het gaat er immers niet om hoe politie en Openbaar Ministerie de gesprekken "uitleggen" en "invullen", maar of de weergave van die gesprekken zodanig betrouwbaar is dat de rechtbank daarop acht kan slaan, waarbij het vervolgens aan de rechtbank is daaraan de (bewijs)waarde toe te kennen die zij goeddunkt. Door de verdediging is echter niet gesteld -en dat is ook overigens niet gebleken of zelfs maar aannemelijk geworden - dat de gesprekken als neergelegd in het proces-verbaal onvolledig zijn, een onjuiste of te beperkte selectie uit een onbekend aantal gesprekken vormen of onjuist vertaald aan de rechtbank zijn gepresenteerd. De rechtbank kan die gesprekken dan ook zeer wel gebruiken als bewijsmiddel. Dat de rechtbank het daarbij moet doen zonder een toelichting en commentaar van de verdachte op de feitelijke inhoud van die gesprekken is het gevolg van de omstandigheid dat verdachte zich terzake steeds op zijn zwijgrecht heeft beroepen, ook toen hem ter zitting om commentaar werd gevraagd. Dat is evenwel een omstandigheid die voor rekening komt van verdachte en die niet maakt dat daarmee de inhoud van de gesprekken onbetrouwbaar of om andere redenen ongeschikt is om tot het bewijs te worden gebruikt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode samen met anderen onder meer schuldig gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen. Op grote schaal werden door hem kleine coupures gewisseld voor biljetten van € 500,-. Hoewel het aantal wisselingen en de totaal daarmee gemoeide bedragen niet met voldoende zekerheid zijn vast te stellen moet sprake zijn geweest van een groot aantal wisselingen (in elk geval een veelvoud van het door de verdediging bij herhaling genoemde aantal van 6) en een totaal bedrag dat zeker in de miljoenen euro’s loopt.
Verdachte heeft daarbij in zekere zin bedrijfsmatig geopereerd. Hij had diverse klanten waarvoor hij wisseling uitvoerde en was ook actief aan het werven zowel bij bestaande klanten als bij derden. Nu geen legale inkomsten van verdachte zijn gebleken kan er van worden uitgegaan dat hij in de bewezenverklaarde periode uitsluitend door het plegen van de bewezenverklaarde strafbare feiten in zijn levensonderhoud voorzag.
Door dergelijke witwaspraktijken wordt het plegen van criminele activiteiten in standgehouden en bevorderd. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten heeft als onderdeel van een zwartgeldcircuit reeds een ontwrichtende werking. Deze werking wordt versterkt, indien dit geld via witwassen als vermeend legaal geld aangewend kan worden in investeringen in de reguliere economie. Verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin en geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving.
Aannemelijk is dat een zeer groot gedeelte van het door verdachte gewisselde geld afkomstig was van de handel in drugs. Drugshandel is zeer schadelijk voor de samenleving als geheel alsook voor de gezondheid en het welzijn van die leden van de samenleving die aan verslaving aan drugs ten prooi vallen. Een crimineel circuit als dat waarbinnen de drugshandel plaatsvindt kan slechts succesvol functioneren als de daarmee gegenereerde winsten ook metterdaad terechtkomen bij diegenen die zich op grote schaal en in internationaal verband met de organisatie van die drugshandel bezig houden. Juist aan dat aspect van dergelijke criminele circuits - en daarmee aan het instandhouden van die circuits als geheel - heeft verdachte door zijn rol in het plegen van de onderhavige strafbare feiten een belangrijke, zo niet essentiële bijdrage geleverd.
Hiernaast heeft de rechtbank acht geslagen op een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 2 november 2006, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten.
Tenslotte heeft de rechtbank kennis genomen van de inhoud van het omtrent verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport.
Dit alles in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur aan verdachte passend en geboden is. De rechtbank vindt aanleiding tot oplegging van een gevangenisstraf van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd, bij welke beslissing een rol speelt dat de rechtbank van oordeel is dat de bewezenverklaarde feiten zich in een kortere periode hebben afgespeeld dan die waarvan de Officier van Justitie blijkens haar requisitoir is uitgegaan.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 57, 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
- 3 (oud) van de Wet inzake de geldtransactiekantoren;
- 1 (oud), 6 (oud), 6 van de Wet op de economische delicten.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van gewoontewitwassen;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op: 1 november 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op: 3 november 2006;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. J.W. du Pon, voorzitter,
P.J. Schreuder en R.J. de Bruijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Fledderus, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 juli 2007.