RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
Inzake:
[verzoeker], verzoeker, gemachtigde mr. P. Bouman,
advocaat te Helmond,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
--------------------------
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Bij brief van 13 maart 2007 heeft de gemachtigde van verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 5 maart 2007. Hierbij werd de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”, afgewezen.
Tevens heeft de gemachtigde van verzoeker op 8 maart 2007 de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het verzoeker is toegestaan de behandeling van het bezwaar in Nederland af te wachten.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de rechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de rechter indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder zitting als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
De rechter acht in het onderhavige geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken en overweegt daartoe als volgt.
Inmiddels heeft verweerder de rechter bij schrijven van 11 juli 2007 onder meer medegedeeld dat de in het Coalitieakkoord van 7 februari 2007 neergelegde afspraak over het zogenaamde “generaal pardon” is neergelegd in een “regularisatieregeling”, die inmiddels formeel is vastgesteld en gepubliceerd (WBV 2007/11, Stcrt. 13 juni 2007, nr. 111). Verweerder heeft uit het dossier afgeleid dat verzoeker aangaande de door hem aangevraagde verblijfsvergunning ogenschijnlijk voldoet aan de geformuleerde voorwaarden uit laatstgenoemde regeling.
Naar aanleiding van deze ontwikkeling heeft verweerder om redenen van proceseconomie verzocht het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
De rechter acht op grond van het vorenstaande termen aanwezig om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat het verzoeker is toegestaan het door verweerder te nemen besluit in het kader van voornoemde regularisatieregeling in Nederland af te wachten.
De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in deze zaak wordt een punt (voor het indienen van het verzoekschrift) toegekend met een waarde van € 322,00. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld.
Met inachtneming van de aan de gemachtigde van verzoeker gerichte faxbrief van de griffier van 9 maart 2007 en gelet op de omstandigheid dat tot op heden toezending van een toevoeging is uitgebleven, gaat de rechter er van uit dat aan de gemachtigde van verzoeker geen toevoeging is verstrekt. Daarom zal het bedrag van de proceskosten aan verzoeker worden vergoed.
Tevens zal de voorzieningenrechter met toepassing van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb bepalen dat het door verzoeker gestorte griffierecht ad € 143,00 dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb als volgt beslist.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
bepaalt dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven totdat verweerder, in het kader van voornoemde regularisatieregeling, heeft beslist of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 322,00 (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan verzoeker;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 143,00 door de Staat der Nederlanden aan verzoeker wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van
M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 24 juli 2007.
MC
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.