Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/44142 (beroep) en AWB 06/44143 (voorlopige voorziening)
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Baldewsing, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 16 april 2004 heeft eiser bij de gemeente Amsterdam een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote [echtgenote]”, hierna: referente. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 27 juni 2005 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 16 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 11 september 2006 heeft eiser tegen dit besluit gemotiveerd beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 21 november 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was als getuige ter zitting aanwezig mevrouw [getuige], geboren op [geboortedatum] 1968, van Nederlandse nationaliteit.
4. De voorzieningenrechter/ rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
Regelgevend kader
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.3. Ingevolge artikel 3.13 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming verleend aan het in artikel 3.14 van het Vb 2000 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 van het Vb 2000 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden.
2.4. Ingevolge artikel 3.17 van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000, verleend aan de vreemdeling indien:
a. de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
b. (....)
Standpunten van partijen
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het daarin ingelaste primaire besluit op het standpunt gesteld dat de aanvraag dient te worden afgewezen omdat niet is voldaan aan artikel 3.17, onder a, van het Vb 2000. Verweerder meent dat eiser en referente niet samenwonen en geen gemeenschappelijke huishouding voeren. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op gegevens uit een zogenoemde klikbrief, een aantal adrescontroles en hetgeen daarbij is verklaard en geconstateerd, een verklaring van de buurman van referente, een brief van referente zelf en op verklaringen afgelegd door eiser en referente tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting.
4. In beroep heeft eiser, samengevat, gemotiveerd een aantal argumenten en kanttekeningen geplaatst tegenover de gegevens uit elk van deze door verweerder gebruikte informatiebronnen. De rechtbank zal hieronder bij de beoordeling van het geschil ingaan op elk van de door eiser aangevoerde argumenten.
Beoordeling van het geschil door de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden op basis van de door hem gebruikte bronnen heeft beslist dat niet is voldaan aan het vereiste zoals bepaald in artikel 3.17, onder a, van het Vb 2000. Redengevend daartoe is het volgende.
5.1. Eiser heeft naar voren gebracht dat verweerder de klikbrief niet als bewijs tegen eiser had mogen gebruiken. De rechtbank stelt op grond van een zich in het dossier bevindend memo van 29 maart 2006 vast dat verweerder op 26 april 2004 een klikbrief heeft ontvangen. Daarin wordt melding gemaakt van een schijnhuwelijk tussen eiser en referente. Naar aanleiding hiervan is verweerder overgegaan tot adrescontroles. Eiser is van mening dat de klikbrief haaks staat op de brief van referente van 3 augustus 2005 waarin zij schrijft niet langer garant te willen staan voor eiser. Uit deze brief blijken immers de oprechte intenties van referente voor het aangaan van een relatie met eiser.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestond om de klikbrief buiten de beoordeling te laten dan wel inhoudelijk van geen of minder belang te achten op grond van de inhoud van de verklaring van referente.
De rechtbank stelt in dat verband vast - en zij betrekt daarbij mede de tweede in het dossier aanwezige verklaring van referente van 8 december 2005 - dat genoemde twee bewijsmiddelen met elkaar stroken voor wat betreft de informatie dat eiser een andere relatie dan de relatie met referente heeft.
5.2. Eiser heeft vervolgens kanttekeningen geplaatst bij de informatie die naar voren is gekomen uit de adrescontroles. Eiser heeft daarbij met name gewezen op het grote tijdsverloop gelegen tussen het moment waarop die controles plaatsvonden en het bestreden besluit. De constateringen gedaan tijdens de adrescontroles zijn daardoor, in eisers visie, niet meer bruikbaar.
Verweerder stelt hier tegenover dat de adrescontroles in 2004 reeds duidelijke aanwijzingen hebben opgeleverd. Het tijdsverloop sedertdien doet hier niet aan af.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers grief niet slagen. Uit de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen vloeit voort dat eiser in beginsel ten tijde van de aanvraag op 16 april 2004 diende te voldoen aan het vereiste van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en het samenwonen. De adrescontroles vonden plaats in de periode van 24 april 2004 tot en met 8 juni 2004, de periode vlak na de aanvraag. Het besluit in primo, waarin is vastgesteld dat niet wordt samengewoond, is op 31 mei 2005 genomen. Tussen de controles en dit besluit is geen sprake van een dusdanig tijdsverloop dat verweerder zich niet, althans niet zonder meer, kon baseren op de verkregen informatie. Het besluit op bezwaar dateert van 16 augustus 2006. Ook de periode tussen de adrescontroles en het besluit op bezwaar levert niet een zodanig lang tijdsverloop op dat daardoor de informatie uit die controles niet meer gebruikt mocht worden door verweerder. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat eiser in bezwaar niet met substantieel tegenbewijs is gekomen ter ontkrachting van de tijdens de adrescontroles gedane constateringen.
5.3. Eiser heeft voorts geklaagd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hem naar voren gebrachte verklaringen voor de door verweerder gesignaleerde tegenstrijdigheden tussen zijn verklaringen enerzijds en de verklaringen van referente anderzijds.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in dit verband op het volgende baseert. In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 13 mei 2004 is vermeld dat de dienstdoende ambtenaren van de vreemdelingenpolitie hebben geconstateerd dat eiser en referente tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de plek en het moment waarop ze met elkaar hebben kennisgemaakt. Eiser heeft verklaard dat hij referente voor het eerst in mei 2003 op Schiphol heeft ontmoet. Zijn broer, die werkzaam is op Schiphol, was hierbij aanwezig. De tweede ontmoeting tussen eiser en referente was bij de patatzaak aan de Burgemeester de Vlughtlaan in Amsterdam.
Referente heeft verklaard dat zij eiser in 2000 voor het eerst heeft ontmoet bij de patatzaak aan de Hugo de Vlughtlaan in Amsterdam. Eiser was daar met zijn broer. In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 9 juni 2004 is vermeld dat de dienstdoende ambtenaren van de vreemdelingenpolitie tijdens een adrescontrole op 8 juni 2004 hebben geconstateerd dat referente tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over welke handdoek zij en eiser die ochtend hebben gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door eiser ter rechtvaardiging voor de geconstateerde verschillen is aangevoerd niet voldoende is om de tegenstrijdigheden in de verklaringen te ontkrachten. Ook de enkele verklaring dat referente tijdens het politiebezoek erg zenuwachtig was en daarom het jaar 2000 noemde als het jaar waarin zij en eiser elkaar hebben leren kennen in plaats van het jaar 2003, is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om aan de geconstateerde tegenstrijdigheden geen betekenis te hechten.
5.4. Eiser heeft vervolgens naar voren gebracht dat de verklaring van de buurman niet tot bewijs voor verweerders conclusie kan dienen. In eisers visie volgt uit de verklaring van de buurman juist dat eiser en referente samenwonen en dat de verklaring derhalve ten faveure van eiser dient te worden uitgelegd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich baseert op het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 19 mei 2005 waarin staat vermeld dat er op die dag wederom een adrescontrole heeft plaatsgevonden. Referente was niet thuis maar een buurman heeft verklaard dat hij bekend is met de aanwezigheid van eiser op het adres van referente.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de verklaring van de buurman van referente weliswaar afgeleid worden dat referente en eiser elkaar kennen en dat eiser bij referente op bezoek komt, maar dat niet eenduidig uit deze verklaring valt af te leiden dat referente en eiser ook daadwerkelijk samenwonen. Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de verklaring van de buurman niet heeft aangemerkt als bewijs voor de door eiser gestelde samenwoning en gemeenschappelijke huishouding van referente.
5.5. Ten aanzien van de brief van referente van 3 augustus 2005 heeft eiser betoogd dat ook dit bewijsstuk ten onrechte door verweerder in eisers nadeel is uitgelegd.
De rechtbank stelt vast dat referente bij brief van 3 augustus 2005 heeft verklaard dat zij zich niet langer garant wil stellen voor eiser omdat zij heeft vernomen dat eiser een vrouw en vier kinderen heeft in Turkije. Bij brief van 8 december 2005 heeft referente deze verklaring vervolgens ingetrokken. In laatstgenoemde brief heeft referente wel wederom melding gemaakt van het feit dat haar ter ore is gekomen dat eiser een vrouw en kinderen heeft.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet afdoende heeft toegelicht op welke wijze eerstgenoemde brief van referente kan worden uitgelegd als bewijs voor de gestelde samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Er is, mede gelet daarop, geen grond voor het oordeel dat verweerder de hier besproken bewijsstukken niet heeft kunnen duiden als wijzende op een schijnrelatie.
5.6. Tot slot heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder een te zware betekenis heeft gehecht aan de verklaringen die eiser en referente tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben afgelegd. Eiser heeft ter verklaring van de door verweerder gesignaleerde tegenstrijdigheden naar voren gebracht dat hij zich niet meer precies weet te herinneren wat hij op Koninginnedag heeft gedaan, aangezien er tussen Koninginnedag en de hoorzitting reeds meer dan een week is voorbijgegaan en daarom van hem niet verlangd kan worden om het verloop van Koninginnedag weer te geven.
De rechtbank stelt op grond van het verslag van de hoorzitting in bezwaar het volgende vast. Aan zowel eiser als referent is de vraag voorgelegd wat zij op Koninginnedag hebben gedaan. Eiser heeft daarop verklaard dat hij naar buiten is geweest en dat zijn vrouw (referente) moest werken. Nadat hij weer naar huis was gegaan en zijn vrouw was thuisgekomen, is hij weer uitgegaan. Samen hebben zij niets ondernomen. Referente heeft verklaard dat zij op Koninginnedag heeft gewerkt en dat zij ’s avonds samen met eiser televisie heeft gekeken.
De rechtbank stelt vast dat eiser en referente in ieder geval tegenstrijdig hebben verklaard over de door hen in de avonduren verrichte activiteiten. Volgens eiser is hij ’s avonds uitgegaan, terwijl referente heeft verklaard dat zij samen televisie hebben gekeken. De rechtbank stelt voorts vast dat de hoorzitting op 11 mei 2006, en dus elf dagen na Koninginnedag, heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank vormt hetgeen eiser heeft aangedragen ter verklaring van de geconstateerde tegenstrijdigheid onvoldoende grond om deze niet (langer) tegen te werpen. Daarbij is in aanmerking genomen dat Koninginnedag een bijzondere feestdag is en er weinig tijd was verstreken tussen deze dag en de hoorzitting.
6. Ter zitting heeft eiser verzocht om mevrouw [getuige] als getuige te horen.
6.1. Verweerder heeft zich verzet tegen het horen van deze getuige met als redengeving dat eiser hiervan niet uiterlijk een week voor de zitting, onder vermelding van naam en woonplaats mededeling heeft gedaan en derhalve niet is voldaan aan het vereiste als vermeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb.
6.2 De rechtbank heeft ter zitting het verzoek van verweerder om de getuige niet te horen verworpen. Het volgende is daarvoor redengevend geweest. Op grond van de gedingstukken is ter zitting vastgesteld dat eiser per brief van 4 juni 2007 heeft meegedeeld dat mevrouw [getuige], geboren op [geboortedatum] 1968, van Nederlandse nationaliteit, als getuige mee zal worden gebracht naar de zitting bij de rechtbank. Met verweerder heeft de rechtbank geconstateerd dat deze mededeling niet tijdig, want niet binnen de wettelijke termijn van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb is gedaan en dat het verzoek tevens in strijd met genoemd artikel de woonplaats van de getuige niet vermeldt. Wel is bij het verzoek een kopie van het paspoort van de getuige gevoegd. Aan de door verweerder op zichzelf met juistheid geconstateerde tekortkoming heeft de rechtbank niet het gewicht toegekend dat verweerder eraan gehecht wil zien. Daarvoor is redengevend geweest dat de ratio van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb met name hierin gelegen is dat uit het oogpunt van een behoorlijke procesvoering wordt voorkomen dat partijen ter zitting worden overvallen met een verzoek om getuigen te horen en aldus worden geschaad in hun mogelijkheden van goed verweer. Het horen van de getuige brengt in dit geval de ratio van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb niet in gevaar. Verweerder heeft het verzoek om de getuige te horen immers wel daags voor de zitting ontvangen en verweerder was dus op de hoogte van eisers verzoek. Daarnaast is, zoals gezegd, aan het verzoek een kopie van het paspoort van de getuige gevoegd, zodat in ieder geval de naam van de getuige bekend was bij verweerder en de rechtbank. Dat repareert nog steeds niet dat ten onrechte de woonplaats van de getuige niet is vermeld. Dat tamelijk geringe gebrek afwegende tegen het belang van de materiële waarheidsvinding heeft de rechtbank, ook gelet op de aard van de zaak, geoordeeld dat laatstgenoemd belang in dit geval dient te prevaleren.
6.3 De getuige heeft onder ede verklaard dat zij wegens problemen in de relationele sfeer van maart 2005 tot eind augustus 2005 bij referente in huis heeft gewoond. Mevrouw [getuige] heeft verteld dat eiser in die periode ook in de woning van referente woonde. Aangezien de relationele problemen van de getuige bleven aanhouden, heeft zij in december 2006 wederom een beroep gedaan op referente. Vanaf december 2006 tot heden woont mevrouw [getuige] weer bij referente en eiser in huis. Zij heeft tevens verklaard dat eiser iedere dag in de woning aanwezig is en daar slaapt. Ter staving van haar verklaring heeft mevrouw [getuige] haar salarisstroken over de periode vanaf december 2006 overhandigd, Op deze salarisstroken staat het adres van referente vermeld. Over de periode in 2005 kan mevrouw [getuige] geen bewijs overhandigen dat zij daadwerkelijk bij referente woonachtig was, aangezien zij toen nog ingeschreven stond in de woning waar zij woonde met haar toenmalige echtgenoot.
6.4 Hetgeen ter zitting door de getuige is verklaard brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder ten onrechte op grond van door hem gebruikte, en hierboven beoordeelde, argumenten tot het besluit is gekomen dat niet aan de voorwaarden van artikel 3.17, onder a, van het Vb 2000 is voldaan. Daarbij is allereerst van belang dat, zoals de rechtbank hierboven heeft geoordeeld, verweerder op basis van een aanzienlijk aantal deugdelijke bewijsmiddelen tot zijn conclusie is gekomen dat niet aan genoemd vereiste is voldaan. Daarnaast acht de rechtbank het met verweerder bevreemdend dat, ervan uitgaande dat de getuige ook in 2005 reeds bij referente woonde en gelet op wat er op het spel stond, niet reeds tijdens de bezwaarfase, bijvoorbeeld tijdens de hoorzitting, melding is gemaakt van het feit dat een getuige voorhanden is die kan bevestigen dat eiser en referente samenwonen. De enkele mededeling dat daaraan destijds niet is gedacht, omdat mevrouw [getuige] grote relatieproblemen had en zich niet wilde bezighouden met de problemen van anderen, acht de rechtbank een ontoereikende verklaring voor het feit dat eiser eerst thans in beroep melding heeft gemaakt van deze getuige.
7. Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
8. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/44142
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/44143
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. O. Bies, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.