Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/26987
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op geboortedatum 1975, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H.M. van Wijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 29 juni 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 2 juli 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 10 juli 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig eisers echtgenote, hun minderjarige zoon [zoon], de zuster van eiser, en de gezinscoach die het gezin van eiser begeleidt.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De inhoud van de pleitnota van de gemachtigde van eiser is aangehecht en wordt hier als ingelast beschouwd. In aanvulling op de pleitnota heeft eiser nog het volgende - samengevat - aangevoerd.
Het is in eerste instantie aan verweerder om te bezien of een lichter middel dan vreemdelingenbewaring kan worden toegepast en om in dat kader een belangenafweging te maken. Het is eiser bekend dat verweerder veel waarde hecht aan de ongewenstverklaring van eiser. Daar staat evenwel tegenover dat eiser een gezin met kinderen heeft, er een garantverklaring is overgelegd door eisers echtgenote en eiser een vaste woon- en verblijfplaats op het adres waar het gezin verblijft heeft. Ten aanzien van twee van de zes kinderen van eiser is een onder toezichtstelling (OTS) van kracht. Het gezin wordt sedert november 2006 begeleid door een gezinscoach. Het is in het belang van de kinderen dat hun vader weer thuis komt wonen. De kinderen en eisers echtgenote missen hun vader respectievelijk echtgenoot zeer. Het betreft dan ook een bijzonder situatie, die ernstig genoeg is om te kunnen opwegen tegen eisers ongewenstverklaring en antecedenten, of die, hoewel eiser ongewenst is verklaard en antecedenten heeft, de bewaring niettemin disproportioneel maken. Verweerder kan zich in redelijkheid dan ook niet op het standpunt stellen dat met een lichter middel niet kan worden volstaan en dat de bewaring niet disproportioneel is.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- naar voren gebracht.
1. Verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting door tijdens eisers strafrechtelijke detentie een aanvang te maken met uitzettingshandelingen. Dit is echter geen garantie dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie niet in vreemdelingenrechtelijk detentie kan worden gesteld. Eerst op 14 mei 2006 is eiser veroordeeld en was de duur van eisers strafrechtelijke detentie bekend. Eerst vanaf dat moment kon verweerder een aanvang maken met handelingen gericht op uitzetting. Op 14 juni 2007 en dus nog tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser, is eiser gehoord, op 18 juni 2007 is er een laissez-passer aanvraag ten behoeve van eiser ingevuld en op 19 juni 2007 is deze laissez-passer aanvraag ontvangen door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Indien de rechtbank van oordeel is dat het te lang heeft geduurd eer verweerder handelingen heeft verricht ter fine van eisers uitzetting, en het oordeel van de rechtbank zou zijn dat verweerder de inspanningsverplichting niet heeft nageleefd, is verweerder van mening dat dit gebrek niet zodanig ernstig is dat de bewaring dient te worden opgeheven, gelet op de ongewenstverklaring van eiser en de criminele antecedenten.
2. Eiser heeft geen vaste woon- en verblijfplaats, nu niet is gebleken dat eiser staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De door eiser ingebrachte stukken zijn onvoldoende om aan te nemen dat eiser wel een vaste woon- en verblijfplaats heeft.
3. Eiser heeft, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor op grond van artikel 59 van de Vw 2000, ooit een valse naam opgegeven. Dit bemoeilijkt het onderzoek ter vaststelling van eisers identiteit en nationaliteit. Verweerder heeft dan ook aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen dat eiser zich bedient van één of meerdere aliassen. Verweerder gaat er vooralsnog vanuit dat de naam [eiser] de juiste naam van eiser is. Eiser heeft echter geen documenten overgelegd die zijn identiteit staven en zijn identiteit staat derhalve nog niet onomstotelijk vast.
4. Er vindt momenteel een dossierstudie plaats door de DT&V met betrekking tot eisers laissez-passer aanvraag. Er kan niet op voorhand gezegd worden dat er geen zicht op uitzetting is.
5. Verweerder ziet geen ruimte voor het toepassen van een lichter middel dan bewaring. Alleen al de ongewenstverklaring van eiser vormt hiervoor een “blokkade”. Hoewel eiser ter zitting veel belangen, betreffende zijn gezin, heeft aangevoerd, en verweerder kan begrijpen dat eiser en zijn gezinsleden elkaar missen, is verweerder niettemin van mening dat hij niet heeft hoeven volstaan met toepassing van een lichter middel dan bewaring. Hierbij acht verweerder het van belang dat eiser ongewenst is verklaard, criminele antecedenten heeft en heeft verklaard niet terug te willen keren naar Suriname. Verweerder meent, met name gelet op dat laatste, dat er wel degelijk onttrekkingsgevaar is, en hoeft het risico niet te nemen dat eiser zich onttrekt. Voorts verwijst verweerder ook naar de andere gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel. Desgevraagd heeft verweerder nog toegevoegd dat ook los van de gronden van de maatregel de bewaring niet disproportioneel is in dit geval. Op grond van alles wat ter zitting is besproken trekt verweerder de conclusie dat het eiser te doen is om het uitoefenen van zijn gezinsleven. Er is niets dringends of prangends wat boven die wens uitstijgt. Dat is onvoldoende om te zeggen dat de bewaring disproportioneel is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van de inspanningsverplichting van verweerder ten tijde van eisers strafrechtelijke detentie
Aan eiser kan worden toegegeven dat verweerder niet in optimale zin invulling heeft gegeven aan zijn inspanningsverplichting tijdens eisers strafrechtelijke detentie. Gelet op de aanzienlijke duur van de strafrechtelijke detentie had van verweerder mogen worden verwacht dat eerder met uitzettingshandelingen zou zijn begonnen en dat er meer zou zijn geschied dan het enkele horen van eiser.
De schending van de inspanningsverplichting maakt de bewaring eerst onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank verwijst in dit verband naar inmiddels bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 11 februari 2002, nummer 200200103/1. Naar het oordeel van de rechtbank dient de te maken belangenafweging niet in het voordeel van eiser uit te vallen. Daarbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat eiser ongewenst is verklaard en dat hij criminele antecedenten heeft, waardoor sprake is van zwaarwegende belangen aan verweerders zijde. Aan die belangen kent de rechtbank in het onderhavige geval meer gewicht toe.
Ten aanzien van de bevoegdheidsvoorwaarden voor de inbewaringstelling
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van de Vw 2000.
Eiser heeft niet bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft op grond van de Vw 2000.
Eiser heeft bestreden dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Niet in geschil is dat eiser niet in de GBA staat ingeschreven. Uit het dossier komt evenwel naar voren dat eiser altijd gebruik heeft gemaakt van het door hem opgegeven adres waar ook zijn echtgenote en kinderen verblijven. De rechtbank noemt in dit verband het in het dossier aanwezige “PI-overzicht” en de overgelegde verklaring van zijn echtgenote. Op grond van deze stukken is de rechtbank van oordeel dat eiser in toereikende mate op andere wijze dan door middel van overlegging van een GBA-inschrijving aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een vaste woon- en verblijfplaats beschikt. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder deze grond niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan de maatregel en dat eisers klacht slaagt.
Eiser is voorts opgekomen tegen de door verweerder aan de maatregel ten grondslag gelegde grond dat hij zich bedient van één of meerdere aliassen.
De rechtbank stelt enerzijds op grond van de gedingstukken vast dat eiser meerdere procedures heeft gevoerd teneinde een verblijfsvergunning te krijgen voor verblijf bij zijn echtgenote. Eiser heeft deze procedures gevoerd onder de naam [eiser]. Uit de stukken die betrekking hebben op deze verblijfsrechtelijke procedures blijkt niet dat er ooit is getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van eiser en, meer in het bijzonder, aan de door eiser opgegegeven naam [eiser]. Ook uit de andere stukken in het dossier komt een dergelijke twijfel bij verweerder niet naar voren.
Anderzijds komt uit het proces-verbaal van het gehoor voor de inbewaringstelling naar voren dat eiser wel, zij het lang geleden, een andere naam, te weten [naam], heeft gebruikt. Niet is in geschil dat eiser vooralsnog geen stukken heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijken en verweerder hier dus onderzoek naar dient te verrichten.
Het geheel van omstandigheden zoals die uit de stukken naar voren zijn gekomen in ogenschouw nemend, en uitgaande van de bewoordingen van de onderhavige grond dat eiser “zich bedient van één of meerdere aliassen”, hetgeen impliceert dat eiser zich actief en in het hier en nu bedient van aliassen, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende feitelijke basis is om deze grond te dragen. De slotsom is dat deze grond evenmin stand kan houden en dat eisers grief op dit punt slaagt.
Niet is in geschil dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en dat eiser is veroordeeld terzake een misdrijf. Deze aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden kunnen derhalve standhouden. Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze resterende, deugdelijke, gronden voldoende basis om de maatregel te kunnen dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen menen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Eisers stelling dat er geen zicht op uitzetting is volgt de rechtbank niet. Op 18 juni 2007 is er een laissez-passer aanvraag ten behoeve van eiser ingevuld. Op 19 juni 2007 is de laissez-passer aanvraag ontvangen door de DT&V en er vindt momenteel een dossierstudie plaats. Tevens is er een procedure aanhangig tegen de ongewenstverklaring, waarin is verzocht om een verbod op uitzetting. Hierop is evenwel nog niet beslist. Nu verweerder werkt aan de uitzetting en vooralsnog geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan reeds nu zou moeten worden gezegd dat het ingeslagen laissez-passer traject vruchteloos zal blijven, en nu daarnaast er (nog) geen rechtelijke beslissing is genomen die uitzetting verbiedt, acht de rechtbank (vooralsnog) geen aanleiding aanwezig om te oordelen dat zicht op uitzetting ontbreekt.
Ten aanzien van de proportionaliteit van de inbewaringstelling.
In verweerders beleid is in het kader van het evenredigheidsvereiste centraal gesteld de vraag of de uitzetting van de vreemdeling ook met een lichter middel kan worden verzekerd. Het beleid vermeldt onder meer het volgende hieromtrent:
“Vanwege het ingrijpende karakter dient de toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel beperkt te blijven tot het strikt noodzakelijke. Steeds zal nagegaan moeten worden of met een lichter middel volstaan kan worden. De beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (toepassen lichter middel) dienen voortdurend in acht genomen te worden.”
De rechtbank stelt vast dat de maatregel wordt gedragen door onder meer de grond dat eiser strafrechtelijke antecedenten heeft. Het betreft hier geen “lichte” antecedenten in de zin van, bijvoorbeeld, (kleinere) overtredingen, maar relatief zware delicten, te weten een vermogensrechtelijk en een opiumwetdelict, waarop een aanzienlijke vrijheidsontnemende straf is gevolgd. Voorts is eiser ongewenst verklaard. Die ongewenstverklaring is weliswaar niet aan de maatregel ten grondslag gelegd als grond, maar verweerder heeft de ongewenstverklaring wel kunnen betrekken bij de belangenafweging in het kader van de vraag of een lichter middel is geïndiceerd.
Tegenover deze niet als gering te kwalificeren belangen aan verweerders zijde heeft eiser zijn belang bij herwinning van zijn vrijheid gesteld, en, met name, zijn belang om - totdat hij zal moeten vertrekken - zijn gezinsleven in de tussentijd te kunnen uitoefenen. Eisers kinderen en zijn echtgenote missen hem zeer en dat geldt ook omgekeerd. Daarnaast is er een garantverklaring van eisers echtgenote, waarmee eiser wil zeggen dat hij zich zeker zal ophouden op het vaste woonadres en zich niet zal ontrekken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het kiezen voor een lichter middel. Zoals gezegd spelen er aan verweerders zijde zwaarwegende belangen in de vorm van aanzienlijke antecedenten en een ongewenstverklaring. De daartegenover door eiser geplaatste belangen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank van minder gewicht kunnen achten.
Positieve beantwoording van de vraag of verweerder er in redelijkheid van af heeft kunnen zien om een lichter middel dan bewaring te kiezen, betekent echter nog niet automatisch dat de bewaring ook proportioneel is. Er kunnen zich dusdanig bijzondere, dringende en/of klemmende omstandigheden voordoen dat - hoe zwaar de gronden van de maatregel ook en hoe zwaar een ongewenstverklaring ook - de bewaring niettemin, vanwege heel bijzondere omstandigheden, toch disproportioneel moet worden geacht. Dat volgt ook uit de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 7 december 2004, met kenmerk 200407830/1). Die jurisprudentie komt erop neer dat, ook indien verweerder zich op het standpunt stelt dat niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan, verweerder gehouden is, in het geval de vreemdeling bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen heeft aangevoerd, te beoordelen of deze belangen het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring niettemin onevenredig bezwarend (disproportioneel) maken. De rechtbank denkt bij dergelijke bijzondere omstandigheden aan medische en/of sociale omstandigheden, verband houdend met, bijvoorbeeld, de gezinsleden, die maken dat er een klemmende, dringende noodzaak is voor de inbewaringgestelde persoon om in staat gesteld te worden bij die gezinsleden aanwezig te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog van dergelijke bijzondere omstandigheden onvoldoende is gebleken en dat verweerder de bewaring dus niet disproportioneel heeft hoeven achten.
Gebleken is dat het gezin eiser node mist en dat eiser zijn gezin mist. Eiser is al een tijd weg uit het gezin, aangezien hij sedert november 2005 strafrechtelijk gedetineerd is geweest. De scheiding van de gezinsleden duurt thans, door de inbewaringstelling van eiser, voort. Twee van de kinderen van eiser zijn onder toezicht gesteld en er is een gezinscoach actief binnen het gezin. Een aantal kinderen kampt met een ontwikkelingsachterstand. Het is in het belang van de kinderen, zo is betoogd, dat eiser als vader terugkeert in het gezin.
De rechtbank acht zonder meer invoelbaar en begrijpelijk dat de gezinsleden elkaar missen en dat de echtgenote en de kinderen wensen dat hun man, respectievelijk vader, thuis woont tot het moment waarop hij zal moeten vertrekken. Zonder die gevoelens van gemis en de wens van de familieleden om herenigd te worden te willen bagatelliseren is dit naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn te stellen met een klemmende, dringende noodzaak als hierboven bedoeld. Van belang hierbij acht de rechtbank dat bijvoorbeeld niet is gebleken van zeer ernstige medische en/of sociale problemen bij echtgenote en/of (een of meerdere van) de kinderen die maken dat eiser feitelijk onmisbaar is of die maken dat het apert onredelijk moet worden geacht om eiser niet bij zijn gezin te laten zijn. De rechtbank komt tot de slotsom dat in ieder geval vooralsnog onvoldoende is gebleken van dusdanig klemmende omstandigheden dat de bewaring als disproportioneel moet worden aangemerkt.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.