ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0256

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/52125, 06/52126
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning voor gezinshereniging in het licht van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een verblijfsvergunning voor gezinshereniging. Eiseres, een Afghaanse vrouw, had samen met haar twee minderjarige kinderen een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging met haar echtgenoot, die in Nederland asiel had verkregen. De aanvraag werd afgewezen omdat de referent, de echtgenoot van eiseres, ten tijde van de aanvraag werkloos was en niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiseres stelde dat deze weigering in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt.

De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiseres en haar kinderen vergelijkbaar was met die waarin een verblijfsvergunning was verleend, aangezien zij in het bezit waren van geldige machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv's). De rechtbank concludeerde dat de weigering om de verblijfsvergunning te verlenen een inmenging vormde in het recht op gezinsleven, die niet gerechtvaardigd was. De rechtbank wees op de noodzaak van een eerlijke belangenafweging, waarbij de omstandigheden van de referent, zoals zijn tijdelijke werkloosheid, niet als doorslaggevend mochten worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De rechtbank benadrukte dat de belangen van de betrokkenen, waaronder de kinderen die in Nederland waren geworteld, zwaar wogen in de afweging. De uitspraak onderstreept het belang van het recht op gezinsleven en de verplichtingen van de staat om dit recht te respecteren, vooral in situaties waarin de betrokkenen al een band met Nederland hebben opgebouwd.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 06/52125
AWB 06/52126
V-nrs: 270.984.1454, 130.518.0748 en 130.518.0751
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1976, mede ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen, [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1993, en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1996, van Afghaanse nationaliteit, wonende te Amsterdam, verzoekster/eiseres, hierna te noemen: eiseres,
gemachtigde: mr. R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 25 november 2005 heeft eiseres, mede namens haar twee minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “gezinshereniging met (Nederlandse) echtgenoot en vader [echtgenoot]”, hierna te noemen: referent. Bij besluit van 20 februari 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 17 maart 2006 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 10 april 2006. Op 15 september 2006 is referent gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaard. Eén van de rechtsgevolgen van dit besluit is dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
2.1 Bij beroepschrift van 24 oktober 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 21 november 2006.
2.2 Bij brief van 24 oktober 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 21 november 2006.
2.3 Op 21 december 2006 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 13 februari 2007 heeft eiseres nog een nader stuk overgelegd. In het verweerschrift van 1 maart 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 12 maart 2007 heeft eiseres nog een nader stuk overgelegd.
3. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was referent ter zitting aanwezig.
4. De rechtbank/de voorzieningenrechter, hierna te noemen: de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1.1 Bij besluit van 13 september 1999 is referent in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Vervolgens is referent als gevolg van de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 30 mei 2001 heeft referent ten behoeve van eiseres en hun twee minderjarige kinderen een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend. Bij besluit van 26 april 2002 is deze aanvraag afgewezen.
1.2 Op 24 juli 2004 is de derde zoon van eiseres, Masahi Zakri genaamd, geboren.
1.3 Bij brief van 6 september 2005 heeft de Visadienst medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van machtigingen tot voorlopig verblijf (hierna: mvv’s) ten behoeve van eiseres en haar minderjarige kinderen. Op 5 november 2005 zijn eiseres en haar minderjarige kinderen in het bezit van geldige mvv’s Nederland ingereisd.
2. In het dossier van eiseres bevinden zich - onder meer - de volgende stukken:
- een brief, gedateerd 17 oktober 2005, opgesteld door J.D. Hendriks, werkzaam bij van Lookeren & Zn. waarin staat vermeld dat referent op staande voet is ontslagen vanwege het mishandelen, het beledigen en op ernstige wijze bedreigen van de werkgever, diens familieleden en medewerknemers;
- een proces-verbaal van aangifte terzake van bedreiging, gedateerd 17 oktober 2005, waarin staat vermeld dat een man, genaamd M.F.G. de Saegher, productiemedewerker bij Van Lookeren & Zn., door referent met de dood is bedreigd en door hem is mishandeld.
3.1 Bij brief van 13 februari 2007 heeft de gemachtigde van eiseres een uitzendovereenkomst overgelegd van United Power Facilities Uitzendbureau B.V., gedateerd 8 februari 2007, waarin staat vermeld dat referent voor de periode van 8 februari 2007 tot 8 augustus 2007 op uitzendbasis als productiemedewerker werkzaam is.
3.2 Bij brief van 12 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiseres een brief overgelegd van United Power Facilities Uitzendbureau B.V., gedateerd 7 maart 2007, waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst met minimaal een half jaar is verlengd vanaf de einddatum van de eerdere arbeidsovereenkomst.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - samengevat - op het volgende standpunt gesteld.
Referent voldoet niet langer aan het middelenvereiste, nu is gebleken dat hij door zijn werkgever op staande voet is ontslagen.
De omstandigheden dat tegen het besluit om referent een Werkloosheids(WW)uitkering te onthouden nog een beroepsprocedure loopt en de stelling van eiseres dat referent binnen afzienbare tijd werk zal vinden leiden niet tot een ander oordeel, nu het hier gaat om onzekere gebeurtenissen in de toekomst.
Eiseres en haar kinderen zijn relatief kort geleden naar Nederland gereisd, zodat van een echte worteling in de Nederlandse samenleving niet kan worden gesproken. Eiseres en haar gezin worden geacht zich in Afghanistan staande te kunnen houden. Referent is nooit op individuele gronden als vluchteling erkend. De door eiseres naar voren gebrachte asielgerelateerde omstandigheden kunnen in de onderhavige reguliere procedure niet aan de orde komen. Het staat eiseres vrij om een asielaanvraag in te dienen. Er is geen reden om van het in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 neergelegde beleid af te wijken.
De weigering om eiseres en de minderjarige kinderen van haar en referent verblijf hier te lande toe te staan leidt niet tot een schending van het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Eiseres en haar kinderen zijn weliswaar in het bezit van geldige mvv’s, maar zij zijn nooit in het bezit gesteld van de gevraagde verblijfsvergunningen, hetgeen in dit verband bepalend is. In het onderhavige geval is dan ook geen sprake van inmenging in het recht op eerbieding van het gezins- of familieleven. Evenmin bestaat er een positieve verplichting om eiseres en haar kinderen verblijf hier te lande toe te staan. Niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in het buitenland uit te oefenen.
2.1 Eiseres heeft - samengevat - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerder had de uitkomst van de procedure die betrekking heeft op de WW-aanvraag moeten afwachten alvorens het bestreden besluit te nemen. Indien in die procedure immers wordt vastgesteld dat referent niet verwijtbaar werkloos is geworden, is hem ten onrechte een WW-uitkering geweigerd, hetgeen van belang is voor de vraag of referent aan het middelenvereiste voldoet. Er is in het besluit onvoldoende dan wel geen aandacht besteed aan hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht over de onmogelijkheid naar Afghanistan dan wel Pakistan terug te keren, nu er sprake was van een vluchtsituatie. Eiseres is zwanger (in een vergevorderd stadium) en kan ook om die reden niet terugkeren naar Afghanistan dan wel Pakistan.
Aan eiseres en haar kinderen dient op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf hier te lande te worden toegestaan, te meer nu zij op grond van een mvv naar Nederland mochten komen. Eiseres en haar echtgenoot hebben (feitelijk) hier te lande reeds invulling gegeven aan het gezinsleven en dit gezinsleven dient te worden beschermd.
2.2 De gemachtigde van eiseres heeft namens eiseres ter zitting meegedeeld dat het beroep in de WW-procedure ongegrond is verklaard en dat er hoger beroep is ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Ter onderbouwing van de stelling dat eiseres en haar kinderen niet in Afghanistan kunnen verblijven heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 10 februari 2006 van de Minister van Buitenlandse Zaken.
Eiseres en referent hebben inmiddels vier kinderen; twee kinderen beschikken over de Nederlandse nationaliteit en twee kinderen over de Afghaanse nationaliteit.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank volgt eiseres niet in haar beroepsgrond dat verweerder de procedure, die betrekking heeft op de aanvraag tot verstrekking van een WW-uitkering, had moeten afwachten alvorens een beslissing op de aanvraag en/of op bezwaar te nemen. Op een aanvraag als de onderhavige, en op een bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag, dient verweerder te beslissen binnen wettelijk vastgestelde beslistermijnen. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden zal verweerder gehouden zijn om, nadat de beslistermijnen verstreken zijn, de besluitvorming verder aan te houden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in dit geval niet gebleken. De uitkomst van de procedure inzake de WW-uitkering heeft verweerder terecht als een onzekere, toekomstige gebeurtenis aangemerkt, te meer nu eiseres verweerder niet heeft meegedeeld wanneer daarin concreet een beslissing kan worden verwacht. Eerst ter zitting bij de rechtbank is uit informatie van de gemachtigde van eiseres gebleken dat het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verstrekking van een WW-uitkering door de rechtbank ongegrond is verklaard en dat er thans nog een hoger beroepsprocedure loopt bij de Centrale Raad van Beroep. Niet is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit zulke sterke aanwijzingen bestonden voor een positieve uitkomst van de vorenbedoelde WW-procedure, dat verweerder zijn besluitvorming diende uit te stellen.
2.1 In paragraaf B1/1.1.8 van de Vc 2000 is het beleid neergelegd met betrekking tot de situatie waarin aan de vreemdeling een mvv is verleend en vervolgens een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is ingediend. In dit beleid is neergelegd dat slechts in uitzonderlijke gevallen wordt afgeweken van de hoofdregel dat aan de houder van een geldige mvv, vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, een verblijfsvergunning wordt verleend. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is blijkens voornoemd beleid in ieder geval sprake als de persoon bij wie de vreemdeling verblijft niet meer voldoet aan het middelenvereiste.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat referent ten tijde van de aanvraag alsmede ten tijde van het bestreden besluit niet (langer) aan het middelenvereiste voldeed.
3. Eiseres heeft betoogd dat de weigering de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft in bezwaar en in beroep een aantal omstandigheden naar voren gebracht die - naar de rechtbank begrijpt uit de beroepsgronden en het ter zitting ingenomen standpunt - zowel een onderbouwing vormen van het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb als het beroep op artikel 8 van het EVRM:
a. Eiseres en haar kinderen zijn gevlucht uit Afghanistan en zijn vervolgens naar Pakistan gegaan, alwaar zij ook problemen ondervonden. Aan deze deplorabele toestand kon een einde komen toen aan referent, die ook uit zijn land van herkomst is gevlucht, hier te lande een asielvergunning was verleend, waardoor zij zich bij hem konden voegen.
b. Referent heeft veel moeite gedaan om weer aan het werk te geraken en heeft inmiddels ook weer werk;
c. Mede gelet op de vluchtsituatie kan van eiseres en haar kinderen niet worden gevergd naar Afghanistan dan wel Pakistan te gaan, nu zij zich daar als alleenstaande vrouw met kinderen niet kan handhaven;
d. Referent en eiseres hebben jonge kinderen die in Nederland zijn geworteld. Twee kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit.
4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.1 Eiseres heeft met betrekking tot artikel 8 van het EVRM naar voren gebracht dat het weigeren van de gevraagde vergunning een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven impliceert die niet gerechtvaardigd is te achten. In ieder geval rust er op de staat een positieve verplichting om eiseres toe te staan hier te lande gezinsleven uit te oefenen. Verweerders standpunt op dit punt mist derhalve juridische en feitelijke grondslag, aldus eiseres. De rechtbank duidt deze beroepsgrond, mede gelet op de ter zitting door de gemachtigde van eiseres gegeven toelichting hierop, aldus dat verweerder bij toetsing aan artikel 8 van het EVRM een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd, namelijk die van de positieve verplichting in plaats van inmenging.
5.2 De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van een besluit van verweerder dat ertoe strekt om eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Eiseres heeft hier te lande immers nooit een verblijfstitel gehad. Van inmenging, zoals omschreven in het in paragraaf B2/13.2.2 (thans vernummerd tot B2/10.2.2.) neergelegde beleid, is - strikt genomen - dan ook geen sprake. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in de onderhavige zaak kan worden gesproken van een situatie die vergelijkbaar is met de situatie waarin een verblijfsvergunning is verleend, nu een mvv is verleend waarmee aan eiseres en haar kinderen toestemming is gegeven om naar Nederland af te reizen en hier te lande een aanvang te maken met het uitoefenen van het gezinsleven. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar het hiervoor onder IV.2.1 weergegeven beleid, neergelegd in paragraaf B1/1.1.8 van de Vc 2000, waaruit blijkt dat in geval van mvv-verlening slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning wordt geweigerd. De rechtbank acht in dit verband voorts van belang dat een aanvraag tot het verlenen van een mvv volgens bestendige bestuurspraktijk van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt getoetst aan dezelfde criteria als de criteria die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Het aanvragen van een verblijfsvergunning ná verlening van een geldige mvv dient, nadat bij de mvv-aanvraag is gebleken dat aan alle toelatingsvoorwaarden is voldaan, (in beginsel) louter te worden gezien als een administratieve handeling, nu in de mvv-procedure inhoudelijk al is beoordeeld of de betreffende vreemdeling voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt. Het vorenstaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat in het onderhavige geval van inmenging in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM dient te worden gesproken.
Verweerder heeft zich, gelet op het voorgaande, ten onrechte op het standpunt gesteld dat van een situatie van inmenging geen sprake is.
5.3 Door de situatie van eiseres te kwalificeren als een situatie waarin geen sprake is van inmenging en uitsluitend in te gaan op de vraag of er op de Nederlandse staat een positieve verplichting rust die ertoe leidt dat aan eiseres verblijf hier te lande dient te worden toegestaan, wordt niet geheel recht gedaan aan deze situatie, nu aan eiseres en haar kinderen een mvv was verleend. De rechtbank zal aan deze kwalificatie van verweerder evenwel geen doorslaggevende betekenis toekennen en ziet hierin geen aanleiding om niet in te gaan op de vraag of verweerder een juiste belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank acht in dit verband van belang dat uit bestendige jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan worden afgeleid dat het Hof het onderscheid tussen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven enerzijds en de positieve verplichting om verblijf hier te lande toe te staan, anderzijds, steeds meer relativeert.
In beide gevallen kunnen in de belangenafwegingen gelijksoortige factoren een rol spelen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de mate waarin het familie-of gezinsleven wordt verstoord als geen verblijf wordt toegestaan, de banden met het gastland en de vraag of er onoverkomelijke bezwaren bestaan om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen.
De rechtbank verwijst naar het arrest Kostantinov vs Nederland van 25 april 2007 (JV 2007, 251) waarin het EHRM op dit punt het volgende heeft overwogen (rechtsoverweging 47):
“As the applicable principles are similar, the Court does not find it necessary to determine whether in the present case the impugned decisions namely the refusal to grant the applicant - who has never lawfully resided in the Netherlands - a residence permit and to declare her an undesired alien, constitutes an interference with her exercise of the right to respect for her family life or is to be seen as one involving an allegation of failure on the part of the respondent State to comply with a positive obligation.”
5.4 Uit dit arrest blijkt dat het EHRM het niet nodig acht te bepalen of er sprake is van een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven dan wel van een positieve verplichting die op de staat rust om verblijf aan de betrokken persoon toe te staan. In beide situaties dient er sprake te zijn van een eerlijk evenwicht (fair balance) tussen de algemene belangen van de staat die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de persoonlijke belangen van de betreffende vreemdeling die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van het gezinsleven anderzijds. Uit jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat de vraag of er sprake is van ‘fair balance’ door de rechtbank vol dient te worden getoetst. De rechtbank zal derhalve thans ingaan op de vraag of verweerder in het onderhavige geval tot een juiste belangenafweging is gekomen, waarbij zij alle door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden zal betrekken.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM - onder verwijzing naar hetgeen is overwogen met betrekking tot het toepasselijke beleid en met betrekking tot het beroep op artikel 4:84 van de Awb - een aantal van de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden bij de besluitvorming betrokken, onder meer de omstandigheid dat de twee oudste kinderen hier te lande naar school gaan, de worteling in de Nederlandse samenleving, de kans dat referent weer werk zal vinden en de Nederlandse nationaliteit van de zoon Masahi Zakria.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit nauwelijks aandacht heeft besteed aan hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht met betrekking tot de problemen die zijzelf en haar kinderen bij hun vlucht uit Afghanistan hebben ondervonden. Evenmin is verweerder inhoudelijk ingegaan op de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheid dat van haar, mede gelet op de vluchtsituatie, niet kan worden gevergd naar Afghanistan of Pakistan te gaan, nu zij zich daar als alleenstaande vrouw met kinderen niet kan handhaven. In het kader van de door verweerder te maken belangenafweging dient echter te worden beoordeeld of het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend, hetgeen ook is neergelegd in verweerders beleid. Aan genoemde door eiseres aangedragen en door verweerder als asielgerelateerd gekwalificeerde omstandigheden kan, gelet daarop, naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand alle betekenis worden ontzegd. De rechtbank stelt vast dat referent bij besluit van 13 september 1999 in het bezit is gesteld van een vvtv, welke per 1 april 2001 is omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Eiseres heeft verklaard dat zij en haar twee oudste kinderen na de vlucht uit Afghanistan, die verband hield met de asielgerelateerde problemen van haar echtgenoot, drie jaar in Pakistan hebben verbleven waar zij en haar kinderen vanwege problemen evenmin konden blijven. Zodra referent over voldoende middelen van bestaan beschikte heeft hij ten behoeve van eiseres een mvv aangevraagd. Aldus was er sprake van een situatie waarin eiseres en haar kinderen gedwongen zijn gescheiden van referent, zodat het gezinsleven niet kon worden voortgezet. Gelet op het voorgaande kan niet op voorhand worden uitgesloten dat referent, maar ook eiseres en hun kinderen, bij terugkeer naar Afghanistan problemen zullen ondervinden die samenhangen met de redenen van hun vlucht uit dit land, hetgeen relevant kan zijn voor de beoordeling van de vraag of er overwegende belemmeringen zijn tot uitoefening van het gezinsleven in het land van herkomst. Dat referent nooit op individuele gronden hier te lande als vluchteling is erkend, zoals door verweerder in het bestreden besluit is overwogen, doet daar niet aan af, nu er, gelet op de verlening van een vvtv, nooit een inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas heeft plaatsgevonden.
8. In bezwaar heeft eiseres de stelling naar voren gebracht dat de periode waarin referent geen werk heeft en dus niet aan het middelenvereiste voldoet, gezien zijn arbeidsverleden en zijn pogingen om weer aan het werk te komen, naar verwachting kort zal zijn. In beroep heeft eiseres naar deze arbeidsgerelateerde omstandigheden verwezen en de onder II.3.1 en II.3.2 genoemde arbeidsovereenkomsten overgelegd. Deze stukken kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als onderbouwing van een eerder ingenomen stelling en kunnen derhalve bij de beoordeling of er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM worden betrokken. Uit deze stukken is gebleken dat referent sedert 8 februari 2007 wederom over werk beschikt. De in bezwaar uitgesproken verwachting dat de werkloosheid van referent van niet langdurige aard zal zijn is derhalve een gerechtvaardigde en realistische verwachting gebleken.
9. De rechtbank is, reeds gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat in het onderhavige geval niet van een fair balance kan worden gesproken. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwegende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat referent ten tijde van de beoordeling van de onderhavige aanvraag werkloos was waardoor hij op dat moment niet aan het middelenvereiste kon voldoen. Gelet op hetgeen in bezwaar was aangevoerd en hetgeen tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie naar voren was gebracht, waren er echter aanknopingspunten aanwezig op grond waarvan kon worden geconcludeerd dat deze werkloosheid waarschijnlijk tijdelijk zou zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen onder IV.5.2. Zij neemt in aanmerking dat de beoordeling van de onderhavige aanvraag slechts een administratieve handeling betrof, nu eiseres reeds in het bezit was van een geldige mvv, en dat het toevallige tijdstip van de beoordeling van het middelenvereiste door verweerder in dit geval volledig bepalend is geworden.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder het tijdelijk gebrek aan middelen bij de belangenafweging, gelet op de hiervoor besproken feiten en omstandigheden, niet doorslaggevend heeft mogen achten en dat verweerder niet voorbij heeft mogen gaan aan het gedwongen karakter van de scheiding tussen referent en eiseres en haar kinderen.
10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, nu er geen sprake is van een ‘fair balance’, het bestreden besluit strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Dit voert tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt als volgt overwogen. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist en het beroep gegrond heeft verklaard en eiseres, gelet op artikel 73 van de Vw 2000 tijdens de wederom opengevallen bezwaarfase rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
14. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,--).
15. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
V. BESLISSING
De rechtbank
In de zaak, geregistreerd onder zaaknummer AWB 06/52125
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 28 september 2006;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd één en veertig euro) vergoedt;
De voorzieningenrechter
in de zaak, geregistreerd onder nummer AWB 06/52126:
6. wijst het verzoek af;
7. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
8. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd één en veertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juli 2007, door mr. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. O.L.H.W.I. Korte en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: PD
Coll: MvK
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.