RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
parketnummer 09/753237-06
's-Gravenhage, 19 juli 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Amsterdam, HvB Het Schouw te Amsterdam.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 21 februari 2007, 25 april 2007, 4 en 5 juli 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr. A.C. Kramer heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de nader te noemen benadeelde partijen en gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat ten behoeve van de slachtoffers genaamd:
- [A], ten bedrage van € 1.795,64, subsidiair 35 dagen hechtenis;
- [B], ten bedrage van € 1.500,=, subsidiair 30 dagen hechtenis;
- [C], ten bedrage van € 1.500,=, subsidiair 30 dagen hechtenis;
- [D], ten bedrage van € 750,=, subsidiair 15 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [E] tot een bedrag van € 1.500,= en tot niet-ontvankelijk verklaring van deze benadeelde partij voor het overige. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.500,=, subsidiair 30 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft tot slot gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen, genummerd 1a, 1d, 2a, 3, 4a, 4, 5a, 7a, 10b, 11b en 12a, zullen worden teruggegeven aan de verdachte, dat de voorwerpen, genummerd 1b, 1c, 2b, 3b, 4b, 6a, 9, 11, 12, 13a, 13, 14a, 15a, 16a, 16, 17, 19 en 20 zullen worden teruggegeven aan de beslagenen, dat de voorwerpen, genummerd 1, 2 en 14 zullen worden onttrokken aan het verkeer en dat de voorwerpen, genummerd 3a en 8 zullen worden verbeurdverklaard.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair, feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair, feit 3 primair, subsidiair en meer subsidiair, feit 4 primair en subsidiair en feit 5 primair, subsidiair en meer subsidiair.
In de telastlegging van feit 1 primair en subsidiair, feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair, feit 3 primair, subsidiair en meer subsidiair, feit 4 primair en subsidiair en feit 5 primair, subsidiair en meer subsidiair staat onder meer dat verdachte de respectieve aangeefsters op een (zeer) agressieve en/of bedreigende wijze heeft bejegend dan wel benaderd.
De rechtbank acht deze gedeelten van de telastlegging niet voldoende feitelijk omschreven, nu daaruit niet kan worden afgeleid op welke wijze verdachte de aangeefsters agressief en/of bedreigend heeft bejegend respectievelijk heeft benaderd. De rechtbank zal deze gedeelten van de dagvaarding daarom nietig verklaren.
Overweging ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Op 11 april 2006 heeft de officier van justitie op televisie een opsporingsbericht betreffende verdachte doen uitgaan. In dit opsporingsbericht is een foto van verdachte getoond en is zijn volledige naam genoemd. Daarbij is vermeld dat hij verdacht werd van verschillende zeer ernstige zedenmisdrijven.
De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat de handelwijze van de officier van justitie, tegen de achtergrond van hetgeen toentertijd bekend was of bekend had kunnen zijn, niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Hierdoor zou doelbewust en met grove onachtzaamheid van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak onmogelijk zijn gemaakt. Mitsdien heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Op 3 april 2006 waren er aangiftes bekend van [A], [B] en [C], alsmede een melding van [D]. De drie aangeefsters en de meldster verklaarden dat zij in de periode van eind maart en begin april 2006 door verdachte gewelddadig waren verkracht of aangerand. Uit deze aangiftes en melding komt naar voren dat zij zich ten tijde van die verkrachtingen heel moe, duizelig en versuft voelden en dat zij op momenten zelfs het bewustzijn hadden verloren. Met name [A] en [C] bevonden zich kort na de verkrachtingen waarvan zij aangifte hadden gedaan in een zorgwekkende lichamelijke en psychische toestand.
Vast staat dat ondanks onderzoek de verblijfplaats van verdachte op 10 april 2006 nog niet bekend was. In dit licht is niet onbegrijpelijk dat er op 11 april 2006 niet alleen een concrete verdenking jegens verdachte bestond van ernstige misdrijven, maar tevens - gelet op de korte periode waarin de genoemde aangeefsters zich tot de politie hadden gewend -
dat het reële risico aanwezig werd geacht dat hij binnen afzienbare tijd weer zou kunnen toeslaan. Vooral gelet op de toestand waarin de aangeefsters [A] en [C] zich na het plegen van de verkrachtingen hebben bevonden, was op dat moment de vrees gerechtvaardigd dat voor potentiële nieuwe slachtoffers levensbedreigende situaties zouden kunnen ontstaan. Dat er volgens de verdediging op dat moment ongerijmdheden in de aangiften en melding zaten en er ter staving daarvan nog geen toxicologisch onderzoek was verricht, maakt het vorenstaande niet anders. De rechtbank acht het doen uitgaan van een opsporingsbericht op televisie, voorzien van de foto en de naam van verdachte, derhalve niet in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank merkt voorts op dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie van 20 april 2006 blijkt dat zij voorafgaande aan het uitzenden van het opsporingsbericht toestemming had gekregen van het College van Procureurs-generaal. Het verlenen van deze toestemming impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat dit college het verzoek van de officier van justitie ook heeft getoetst aan de criteria van de Richtlijn Opsporingsberichten.
De rechtbank neemt verder zonder meer aan dat verdachte onder erbarmelijke omstandigheden in uitleveringsdetentie in Brazilië heeft gezeten. Echter, daargelaten de vraag of dit mede te wijten is geweest aan de wijze van opsporing, is de rechtbank niet gebleken dat door zijn gevangenschap in Brazilië op enigerlei wijze te kort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak in Nederland.
Mitsdien verwerpt de rechtbank het verweer en acht zij het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft verklaard dat hij op 15 maart 2006 is uitgeweest met [A]. In Leiden hebben zij nog iets gedronken. Volgens verdachte werden de drankjes steeds door een serveerster gebracht. In het café werd [A] volgens verdachte aanhalig. Het was háár voorstel om naar het strand te gaan, waarna zij in de auto van verdachte naar de parkeerplaats bij de Langevelderslag in Noordwijk zijn gereden. Volgens verdachte heeft zij zichzelf in de auto gevingerd. Op genoemde parkeerplaats trok zij verdachte over zich heen en probeerde zij zijn geslachtsdeel in haar vagina te brengen. Verdachte wilde slechts strelen en zoenen. Hij is wel op haar klaargekomen, waardoor er sperma op buik en borsten van [A] terechtkwam. Hij ontkent dat hij haar op enigerlei wijze heeft gepenetreerd. Zij hebben uiteindelijk tot een uur of vijf 's ochtends in de auto gepraat. Op een gegeven moment reageerde [A] niet meer; zij viel even weg. Verdachte heeft toen verontrust een bekende, [F], gebeld en haar verteld waar hij en [A] zich bevonden. Hoewel verdachte het niet nodig vond, stond [F] er op naar hen toe te komen. [F] bracht [A] uiteindelijk naar huis, aldus nog steeds verdachte.(1)
De rechtbank acht de verklaring van verdachte, afgezet tegen de overige bewijsmiddelen in het dossier, niet aannemelijk en overweegt daartoe als volgt.
[A] heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat zij op tijd in Amsterdam terug wilde zijn. In het Leidse café ging verdachte een drankje voor haar halen. Normaal kwam de serveerster langs. Omstreeks 23.30 uur gingen zij weg. [A] heeft verklaard dat zij toen merkte dat zij anders was en niet nuchter meer kon denken. Zij voelde zich heel moe en dizzy worden. Zij besefte niet alles.
Verdachte reed naar een afgelegen parkeerterrein. Daar heeft hij seks met aangeefster gehad. Zij heeft geschreeuwd dat zij dat niet wilde en heeft tevergeefs getracht hem weg te duwen. Hij werd steeds agressiever en zei dat er niet onderhandeld werd.
[A] voelde dat verdachte met zijn vingers in haar vagina ging, hetgeen pijn deed. Hij stopte zijn penis in haar mond en urineerde daarin. Daarna heeft verdachte zijn penis zowel in haar anus als in haar vagina gebracht en aldus seks met aangeefster gehad. Dat veroorzaakte veel pijn. Het volgende dat aangeefster zich herinnerde, is dat zij verdachte hoorde schreeuwen dat hij haar leven had gered en dat zij enige tijd was gestopt met ademen. Zij had erge pijn aan haar ogen. Een vrouw, die haar zei dat zij een vriendin van verdachte was, heeft haar vervolgens thuisgebracht.(2)
[F] heeft verklaard dat verdachte haar op de bewuste dag om 04.00 uur in paniek opbelde en vroeg of zij kon komen. Hij was in Noordwijkerhout. Hij vertelde dat hij met een meisje was dat onwel was geworden en dat ineens niet meer ademde. [F] reed naar Noordwijkerhout en zag [A] slapend in de auto van verdachte zitten. Zij heeft geprobeerd met [A] te praten, maar die sliep half en reageerde niet goed op wat [F] zei. Verdachte vertelde [F] dat hij seks met [A] had gehad. [F] vond de situatie maar vreemd, te meer omdat het volgens haar al het tweede incident met verdachte was waarbij een meisje onwel was geworden.(3)
Getuige [G] heeft verklaard dat hij [A] op 16 maart 2007 ('s ochtends vroeg) met haar kleren aan in bed aantrof. [A] klaagde over ernstige pijn aan haar ogen en zei dat zij mogelijk verkracht was en dat "[voornaam verdachte]" het had gedaan.(4)
Voordat [A] naar het ziekenhuis werd gebracht, hebben twee verbalisanten haar om ongeveer 06.50 uur bij haar thuis gesproken. Zij vermeldden in hun proces-verbaal van bevindingen: "Slachtoffer reageerde traag en versuft op aanspreken van het ambulancepersoneel en zakte af en toe weg." Eén van de verbalisanten hoorde haar zeggen: "ik ben uitgeweest met iemand die ik ken van de Universiteit in Amsterdam. Hij zei dat hij seks met mij wilde en dat er niet onderhandeld zou worden. Hij heeft zijn pik overal ingestopt." Aangeefster moest huilen, aldus het proces-verbaal.(5)
Uit het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 27 april 2007 blijkt dat in het bloed van [A] diazepam is aangetroffen in een werkzame concentratie, waarbij versuffing kan optreden. In haar urine werden desmethyldiazepam, oxazepam, temazepam en paracetamol aangetroffen. Laatstgenoemde drie stoffen kunnen omzettingsproducten van diazepam zijn, aldus de deskundige.(6) [A] heeft echter verklaard geen medicatie te gebruiken.(7)
Voorts is in de anus van [A] een scheurwondje geconstateerd.(8) Tevens had [A] wonden aan het hoornvlies van haar beide ogen. Zij had op 10 februari 2007 een laserbehandeling ondergaan. Volgens de behandelend arts kunnen de wonden zijn ontstaan door overmatig wrijven of door een trauma. De arts acht het niet aannemelijk dat de wonden van [A] door wrijven zouden zijn veroorzaakt, aangezien patiënten daarvoor na een behandeling nu juist uitdrukkelijk worden gewaarschuwd.(9) In de bemonstering van de anus van [A] is sperma aangetroffen met het DNA van de verdachte.(10)
De verklaring van verdachte komt deels overeen met de aangifte van [A]. Op de essentiële onderdelen echter staan beide verklaringen haaks op elkaar. De verklaring van [A] wordt evenwel gestaafd door andere bewijsmiddelen. Zo ondersteunen de verklaringen van de getuigen [F] en [G] en de verbalisanten, alsmede de uitslag van het NFI-onderzoek, de aangifte waar het de bedwelming van [A] betreft. Verdachte heeft zelf eveneens aangegeven dat [A] op enig moment niet meer reageerde. Op basis hiervan acht de rechtbank bewezen dat [A] een slaapverwekkend middel is toegediend. Aangezien zij de hele avond slechts in het gezelschap van verdachte heeft verkeerd, is niet aannemelijk dat een ander dan verdachte dit zou hebben gedaan. In dit verband weegt de rechtbank mee, dat de aangeefsters in de hierna te bespreken feiten 2, 3 en 4 min of meer hetzelfde is overkomen. De rechtbank wijst er voorts op, dat in de auto van verdachte injectiespuiten zijn aangetroffen.(11) Bij een huiszoeking op 6 april 2006 in het ouderlijk huis van verdachte(12) zijn op zijn slaapkamer twee recepten van de Doktersdiensten [plaats] gevonden voor "diazepam 5 mg; Relanium, 1 x 20 tabletten" (13). De getuige [H], directiesecretaresse van de Doktersdiensten te [plaats](14), heeft verklaard en toegelicht, dat dit vervalste of zelf gefabriceerde recepten moeten zijn. In de auto van verdachte is een aangebroken doordrukstrip Relanium diazepamum 5 mg aangetroffen(15). Op de harde schijf van de computer van verdachte is een groot aantal bestanden gevonden, waaruit onder meer blijkt dat is gezocht naar informatie over de verdovende werking van bezodiazepines, waaronder valium(16), chloroform en aceton(17). Verdachte heeft voor dit alles geen bevredigende verklaring gegeven.
Ook voor wat betreft het gewelddadig seksueel binnendringen in het lichaam is er steunbewijs voor de verklaring van [A]. De rechtbank wijst op het scheurwondje in de anus van [A], de aanwezigheid van sperma van verdachte in de bemonstering van haar anus. Dit sluit aan op de verklaring van [A] dat verdachte haar anaal heeft gepenetreerd. Voorts duidt ook het oogletsel van [A] op het gebruik van geweld jegens haar.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande bewezen dat verdachte het primair telastgelegde heeft begaan. Ingevolge artikel 81 van het Wetboek van Strafrecht wordt het toedienen van een slaapmiddel als een vorm van geweld beschouwd, nu [A] hierdoor in een staat van onmacht is gebracht.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de feiten 2 en 3
Verdachte heeft ontkend dat hij de aangeefsters [B] en [C] heeft gepenetreerd. Volgens hem zouden zij op 1 april 2006 met z'n drieën slechts hebben "gevoosd". De aangeefsters hebben verdachte afgetrokken, waarbij hij is klaargekomen. Het initiatief ging steeds van de aangeefsters uit. Volgens verdachte hebben aangeefsters ook met elkaar seks gehad.(18)
Afgezet tegen de overige bewijsmiddelen in het dossier, acht de rechtbank de verklaring van verdachte niet aannemelijk en overweegt daartoe het volgende.
[B] heeft bij de politie verklaard dat zij en [C] na een avond stappen met verdachte in zijn auto naar haar huis zijn gegaan. Onderweg heeft verdachte nog iets te eten en te drinken voor hen gehaald. Zij heeft thuis voor verdachte nog een cola ingeschonken. Daarna kan zij zich niet alles meer herinneren. Wel heeft zij verdachte op enig moment op [C] zien liggen. Ook weet zij dat verdachte zijn penis in haar, aangeefsters, mond, vagina en anus heeft gestopt, waarbij hij is klaargekomen. Aangeefster heeft geprobeerd zich te verzetten, maar voelde zich "lam" en kon niet meer helder denken of bewegen zoals zij wilde. Zij had haar spieren niet onder controle en kon niet praten.(19)
Aangeefster [C] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte op de deels ontklede [B] lag. Hierbij gedroeg [B] zich heel vreemd; zij lag bijna te slapen en reageerde "niet echt lekker". Aangeefster heeft [B] toen geholpen een slip aan te trekken en heeft haar naar de wc gedragen, omdat zij niet meer zelfstandig kon opstaan. [C] verklaart verder dat zij zich, in de veronderstelling dat verdachte de woning had verlaten, is gaan verkleden, dat zij de wekker heeft gezet om de toestand van [B] een uur later te kunnen controleren en dat zij vervolgens naast [B] is gaan slapen. De wekker heeft zij echter niet meer gehoord. Zij kan zich slechts vaag herinneren dat zij moest overgeven. Toen zij wakker werd, was zij naakt en lag zij met haar gezicht in haar eigen braaksel. Zij had op de plaats waar zij met haar huid in het braaksel had gelegen een grote, rode vlek in haar gezicht. Verdachte bleek op dat moment in de woning te zijn. [C] zag later bij het douchen dat zij op haar borsten, heupen en elders op haar lichaam blauwe plekken had. Bij het plassen voelde haar vagina branderig en zat er bloed op het toiletpapier.(20)
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [B] en [C] haaks staan op de verklaring van verdachte waar het de seksuele handelingen betreft. Op basis van het volgende hecht de rechtbank geloof aan de verklaringen van de aangeefsters.
[C] bevestigt dat [B] ernstig versuft was. Voorts hebben beiden verklaard dat zij hebben waargenomen dat verdachte op de ander lag. Verder verklaren zij beiden dat zij op enig moment wakker werden en ontkleed bleken te zijn.
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij op 1 april 2006 om ongeveer 11.30 uur de woning van [B] heeft verlaten. De moeder van [B] heeft verklaard dat zij omstreeks hetzelfde tijdstip door haar dochter werd gebeld, die haar met langzame stem vertelde dat zij was verkracht en gedrogeerd.(21) Ook getuige [I], een vriendin van [B], heeft in die zin verklaard. [I] is volgens haar verklaring om omstreeks 11.45 uur gebeld door [B]. Deze klonk overstuur en was aan het huilen. [I] is rond 12.00 uur in de woning van [B] aangekomen. Zij trof daar beide aangeefsters huilend en verward aan. Het huis was een chaos. Ook verklaarde [I] dat [C] een opvallend rode plek in haar gezicht had. Aangeefsters vertelden aan de getuige hetzelfde verhaal als in hun aangiftes.(22)
De rechtbank acht van belang dat [I] en de moeder van [B] al zeer kort na het vertrek van verdachte hetzelfde verhaal van aangeefsters te horen hebben gekregen als de aangeefsters vervolgens tegenover de politie hebben verteld. Opmerkelijk in dit verband is dat verdachte heeft verklaard van het overgeven van [C] niets te hebben gemerkt. De grote, rode vlek in het gezicht van [C](23) duidt erop dat [C] inderdaad met haar gezicht geruime tijd in haar braaksel heeft gelegen. Dat [C] pas na het vertrek van verdachte heeft overgegeven en in haar eigen braaksel is blijven liggen, is niet aannemelijk gelet op het korte tijdsverloop tussen zijn vertrek en de aankomst van getuige [I].
Het NFI heeft in de urine van [B] benzodiazepines(24), en in de urine van [C] chloroform, aceton en benzodiazepines aangetroffen. In het bloed van [C] zaten chloroform en aceton.(25)
Uit de verklaringen van aangeefsters en de beide getuigen, in samenhang met de bevindingen van het NFI, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat aangeefsters tijdens de gebeurtenissen in een staat van verminderd bewustzijn hebben verkeerd. Dit moet - gelet op de beschrijving die aangeefsters geven van de toestand waarin zij zich bevonden - voor verdachte kenbaar zijn geweest.
De rechtbank gaat er van uit dat het verdachte is geweest die aangeefsters in die toestand heeft gebracht door hen een verdovend dan wel slaapverwekkend middel toe te dienen. In het dossier zijn in het geheel geen aanknopingspunten te vinden die erop duiden dat iemand anders dan verdachte dit zou hebben gedaan. De aangifte van [A], die reeds is besproken, acht de rechtbank in dit verband van belang. Ook zij is eerst gedrogeerd, waarna verdachte zich aan haar heeft vergrepen. Voorts zijn in het kader van die zaak de bestanden die op de harde schijf van verdachtes computer zijn gevonden al vermeld, waaruit blijkt dat is gezocht naar de verdovende werking van verschillende benzodiazepines en chloroform, alsmede de valse doktersrecepten voor diazepam Relanium en de in verdachtes auto gevonden injectiespuiten en lege doordrukstrip Relanium diazepamum, waarvoor verdachte geen redelijke verklaring heeft gegeven.
Het seksueel binnendringen van [B] volgt uit haar verklaring, die, zoals reeds overwogen, door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. In dit verband wijst de rechtbank nog op het NFI rapport van 3 juli 2007(26), waaruit blijkt dat in de bemonstering van de baarmoedermond van [B] sperma is aangetroffen dat DNA van verdachte bevat.
In de vagina van [C] is ontlasting gevonden.(27) De onderzoekend arts heeft bij de vraag of de penis op andere plaatsen in het lichaam werd ingebracht dan in de schede, vermeld: "Onbekend, maar waarschijnlijk anaal: ontlasting in vagina aangetroffen". Verdachte heeft gesuggereerd dat dit mogelijkerwijs is gekomen doordat de aangeefsters "seks met elkaar hebben gehad". Hij heeft niet toegelicht hoe dit dan zou zijn gebeurd. De rechtbank acht deze verklaring gelet op de verklaringen van [B] en [C] ook niet aannemelijk. Voor de gedachte dat een ander dan verdachte de ontlasting in de vagina van [C] zou hebben gebracht, is in het dossier (wederom) geen aanknopingspunt te vinden. De rechtbank acht dan ook bewezen dat het verdachte is geweest die bij [C] zowel anaal als vaginaal is binnengedrongen. Alleen verdachte immers heeft die ochtend seks met aangeefsters gehad. De rechtbank wijst er in dit verband op dat er meerdere aangiftes in het dossier zijn te vinden waarin wordt vermeld dat verdachte anaal heeft gepenetreerd: niet alleen [A] en [B], maar ook aangeefsters [J], [K] en [L](28) hebben dit verklaard. Ook [F] heeft een dergelijke verklaring afgelegd(29).
Naar het oordeel van de rechtbank is ook de omstandigheid dat in de bemonstering van de baarmoedermond van [C] en aan de binnenzijde van het kruis van het slipje van [C] sperma is aangetroffen met DNA van verdachte (zie eerder genoemd NFI rapport van 3 juli 2007), in combinatie met het hiervoor besprokene, een aanwijzing dat verdachte seksueel bij haar is binnengedrongen.
De hiervoor besproken bewijsmiddelen, in hun onderlinge samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat verdachte bij zowel [B] als [C] seksueel is binnengedrongen, terwijl zij zich in een toestand van verminderd bewustzijn bevonden en daardoor niet in staat waren zich tegen verdachte te verzetten.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van [B] en [C] - evenals ten aanzien van [A] - de delictsomschrijving van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht is vervuld. De rechtbank verwijst hier naar hetgeen bij [A] is overwogen ten aanzien van het voor de toepasselijkheid van dit artikel vereiste geweld.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 4
Verdachte heeft verklaard(30) dat hij eind januari 2006 een relatie heeft gekregen met [D]. Deze relatie heeft hij op 24 maart 2006 in de woning van [D] plotseling beëindigd, omdat hij niet met [D] verder wilde op de wijze waarop zij zich dit had voorgesteld. Kennelijk in de veronderstelling dat het tussen hen wel weer goed zou komen, is [D] die avond met verdachte uitgegaan. Op weg naar Sassenheim zou [D] avances hebben gemaakt en wilde zij verdachte zoenen. Nadat zij in Sassenheim hadden gegeten, ontstond er weer een discussie tussen hen beiden. Hierdoor veranderden de plannen voor de rest van de avond. Uiteindelijk zijn zij op voorstel van [D] richting het strand gegaan. Verdachte is naar dezelfde plek gereden als waar hij eerder met [A] was geweest. Verdachte heeft verklaard daar met [D] (uitsluitend) te hebben gepraat. Hij heeft ontkend dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Er is volgens hem zelfs geen sprake geweest van zoenen of aanraken.
In het licht van overige bewijsmiddelen acht de rechtbank ook deze verklaring van verdachte niet aannemelijk. Zij overweegt daartoe het volgende.
[D] heeft verklaard(31) dat zij al eerder in hun relatie woorden met verdachte had gehad. Verdachte had volgens haar moeite met haar weigering om haar baan op te zeggen om meer tijd met hem te kunnen doorbrengen. Deze discussie speelde op 24 maart 2006 in haar woning weer op. Op die dag hebben zij besloten hun relatie te beëindigen. Omdat zij het onplezierig vond dat de relatie zou eindigen met een ruzie, is [D], op aandringen van verdachte en met tegenzin, met hem meegegaan om nog ergens iets te gaan eten. [D] heeft zich die avond aanvankelijk goed gevoeld. Dit veranderde echter nadat zij ongeveer een uur met verdachte in het restaurant in Sassenheim was geweest. Zij heeft verklaard dat zij toen erg moe en duizelig werd en dat zij haast niet meer rechtop kon zitten. Nadien in de auto was zij erg suf en viel zij af en toe weg in een soort slaap. Zij wist zich nog wel te herinneren dat zij op enig moment uit de auto wilde stappen, maar dat verdachte haar dit belette door het knopje van de vergrendeling van het bijrijdersportier in te drukken en het omhulsel daar van af te halen. Over de rit die volgde kon [D] nog verklaren dat zij vocht tegen de slaap en dat zij zichzelf niet wakker kon houden. Zij kreeg nog door dat verdachte uiteindelijk stopte op een verlaten parkeerterrein. Daar is hij in de auto boven op haar gaan liggen en heeft hij haar borsten en andere delen van haar lichaam betast. Bij de rechter-commissaris(32) heeft [D] nader verklaard dat verdachte zijn hand in haar broek had gestopt en dat hij haar vagina had aangeraakt, maar daarbij haar lichaam niet is binnengedrongen.
[M](33), de collega en vriendin van [D] met wie zij samenwoonde, heeft verklaard dat [D] haar belde na te zijn teruggekeerd van het avondje uit met verdachte. [D] huilde in dat gesprek en klonk hysterisch. Een korte tijd later trof [M] [D] gestresst in de woning aan. [D] is ook de dagen nadien nog erg onrustig geweest en had slaapproblemen. [D] heeft [M] direct verteld wat haar die avond was overkomen met verdachte. Volgens [M] vertelde [D] daarbij ook dat de drankjes in het restaurant in Sassenheim niet door de kelner werden gebracht, maar door verdachte zelf zijn gehaald bij de bar.
[D] heeft uitvoerig en gedetailleerd verklaard over hetgeen verdachte haar zou hebben aangedaan. De verklaringen van [M] omtrent de toestand waarin [D] zich bevond kort na de gebeurtenissen met verdachte geven steun aan de aangifte van [D]. Zo heeft [D] [M] direct na thuiskomst gebeld, waarbij [D] hysterisch en verward sprak. [M] trof [D] kort daarna in gestreste toestand aan.
De rechtbank constateert dat de omstandigheden waaronder dit feit zich heeft voorgedaan op essentiële onderdelen overeenkomsten vertoont met de hiervoor bewezen verklaarde feiten met betrekking tot [A], [B] en [C]. Alle feiten hebben zich in een tijdsbestek van twee weken voorgedaan. Telkens hebben de aangeefsters in de loop van de avond of nacht waarin zij geruime tijd in het gezelschap van verdachte hadden verkeerd, in meer of mindere mate het bewustzijn verloren, waarna zij door verdachte op agressieve wijze seksueel zijn bejegend. In het bloed van [A] en [C] zijn middelen aangetroffen die een negatief effect op het bewustzijn hebben. Dat maakt het aannemelijk dat ook [D] onder invloed is geweest van een slaapverwekkend middel. Net als bij de andere feiten is verdachte ook gedurende het samenzijn met [D] in de gelegenheid geweest een dergelijk middel in haar eten of drinken te doen. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het middel aan [D] door een ander dan verdachte is toegediend. Het is niet voorstelbaar dat het verdachte in een periode van twee weken, op drie verschillende locaties, vier keer zou zijn overkomen dat een ander de meisjes waarmee hij op stap was, een verdovend middel heeft toegediend.
Gelet op het hiervoor overwogene en op de gebezigde bewijsmiddelen in de zaken [A], [B] en [C], acht de rechtbank bewezen dat verdachte [D] heeft aangerand. De rechtbank put haar overtuiging dat de aangifte van [D] een juiste weergave van de feiten geeft voorts (mede) uit het gedrag van verdachte in de dagen na genoemde datum.
Zo heeft [M] verklaard dat zij verdachte op 27 maart 2006 was tegengekomen op het treinstation Amsterdam-RAI. Verdachte heeft [M] daar gevraagd of zij wist wat er tussen [D] en hem gebeurd was. Verdachte deelde [M] daarbij mede dat hij bij een dokter geweest was, omdat hij zich niet lekker voelde en hij zich raar gedroeg. De dokter zou ontdekt hebben dat hij gedrogeerd was door valium of iets dergelijks, aldus de verklaring van [M]. Verdachte vermoedde dat dit gebeurd moet zijn tijdens zijn korte verblijf in Duitsland, voorafgaande aan 24 maart 2006. Dat zou volgens verdachte in zijn gesprek met [M] de reden zijn geweest dat hij zich vreemd had gedragen. Ter ondersteuning hiervan heeft hij [M] een ondertekende brief getoond, die [M] niet heeft gelezen. Verdachte vertelde daarbij dat het verdovende middel waarschijnlijk is overgegaan naar [D] toen zij elkaar zoenden. Kennelijk heeft hij hiermee een - overigens zeer gekunstelde - verklaring willen geven voor de versufte toestand waarin [D] zich op 24 maart 2006 bij thuiskomst bevond. Opmerkelijk is dat verdachte volgens [M] op 27 maart 2006 tegen haar al concreet sprak over valium, een stof waarmee verdachte in de loop van het onderzoek vaker in verband is gebracht.
Verdachte(34) heeft ten aanzien van dit incident slechts bevestigd dat hij [M] op 27 maart 2006 op het treinstation Amsterdam-RAI was tegengekomen. Alle overige verklaringen van [M] in dit verband heeft hij ontkend. Deze ontkenning strookt niet met de verklaring van [D](35), die heeft bevestigd dat zij het zelfde verhaal van [M] had vernomen. [D] heeft hierop verdachte gebeld en hem gezegd dat zij geen contact meer met hem wilde. Verdachte heeft volgens [D] gereageerd met de vraag of het iets te maken had met wat er die nacht was gebeurd. Toen [D] dit bevestigde, heeft hij haar gevraagd of [M] haar niet had verteld over dat doktersbriefje, aldus [D].
In het dossier bevinden zich voorts uitgewerkte verslagen van getapte telefoongesprekken tussen verdachte en [F] van 28 maart 2006(36). Hieruit komt onder meer naar voren dat verdachte en [F] de indruk hadden dat [D] een ontmoeting met verdachte wilde vermijden. Verdachte heeft in dat verband opgemerkt: "Ja, maar dat maakt dus ook verdacht hè? Het zou best kunnen dat zij met politie en dergelijke bezig kan zijn."
Aan de ontmoeting met [M] op 27 maart 2006 en de telefoongesprekken met [F] op 28 maart 2006 ontleent de rechtbank de indruk dat verdachte na 24 maart 2006 de gangen van [D] is nagegaan. Indien de verklaring van verdachte zou worden gevolgd dat tussen hem en [D] op laatstgenoemde datum niets ongeoorloofds is voorgevallen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor dit gedrag. Het gedrag van verdachte in de dagen na 24 maart 2006 kan de rechtbank alleen verklaren vanuit de vrees van verdachte dat [D] aangifte zou gaan doen (of al had gedaan) van strafbare handelingen die hij tegen haar op de avond van 24 maart 2006 had verricht.
Ten aanzien van feit 4 primair overweegt de rechtbank dat uit de aangifte van [D] niet is gebleken dat verdachte het opzet heeft gehad op het seksueel binnendringen van het lichaam van [D], zodat de rechtbank verdachte van het onder feit 4 primair telastgelegde zal vrijspreken.
Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 5.
Ten aanzien van feit 5 overweegt de rechtbank als volgt.
In het licht van de overige aangiften valt niet uit te sluiten dat de aangifte van [E] op waarheid berust. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat deze aangifte ruimte openlaat voor twijfel. Die twijfel wordt gevoed door haar verklaring bij de rechter-commissaris "dat zij eigenlijk best veel handelingen van [voornaam verdachte] toeliet" en het feit dat zij pas aangifte heeft gedaan nadat in de media aandacht was gevraagd voor de opsporing van verdachte, dus bijna een jaar nadat de feiten ten aanzien van haar zouden zijn voorgevallen. Tegen de achtergrond van de aangifte begrijpt de rechtbank ook niet goed waarom [E], na hetgeen zij met verdachte zou hebben meegemaakt wederom met hem heeft afgesproken.
Het bovenstaande brengt mee dat verdachte van de hem onder feit 5 telastgelegde feiten zal worden vrijgesproken.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straffen en maatregelen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op grove wijze zijn seksuele lusten botgevierd op zijn slachtoffers. Hij lijkt zijn slachtoffers niet te zien als een mens, maar veeleer als een object, dat gebruikt wordt als verdachte daaraan de behoefte heeft. Hij doet dat op een agressieve, weerzinwekkende wijze. Hij deinst er bijvoorbeeld niet voor terug om bij zijn in onmacht verkerende slachtoffer in de mond te urineren. Om de kans op mogelijke weerstand zo klein mogelijk te maken, heeft verdachte zijn slachtoffers een slaapverwekkend en/of bewusteloos makend middel toegediend, waardoor zij niet meer in staat waren adequaat te reageren en zich tegen verdachte te verzetten. Dat zijn slachtoffers daarbij ook gezondheidsrisico's gelopen hebben, schijnt verdachte niet te deren.
De ernst en strafwaardigheid van de bewezen verklaarde feiten behoeven dan ook geen nader betoog.
Verdachte heeft het de rechtbank onmogelijk gemaakt zich een beeld te vormen van zijn persoonlijkheid doordat hij eerst ter terechtzitting een verklaring over de feiten heeft willen afleggen, en, belangrijker, van meet af aan ieder justitieel onderzoek naar zijn geestvermogens heeft gefrustreerd. Aan het onderzoek van het Pieter Baan Centrum heeft verdachte niet willen meewerken.
De rapporteurs van het Pieter Baan Centrum hebben op basis van hun waarnemingen in hun rapportage geconcludeerd dat er niettemin aanwijzingen zijn voor een autistiforme stoornis dan wel, of gecombineerd met, ernstige persoonlijkheidspathologie. Dat verdachte lijdt aan een stoornis kan evenwel niet vastgesteld worden als gevolg van zijn weigering zich te laten onderzoeken. Daarmee blijft onduidelijk in hoeverre de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend, en of de kans bestaat dat verdachte in de toekomst wederom dergelijke feiten zal plegen.
Bij deze stand van zaken zal een vorm van behandeling geen onderdeel van de afdoening van deze zaak kunnen zijn. Vanwege de uitzonderlijke ernst van de bewezen verklaarde feiten zal de rechtbank verdachte een gevangenisstraf van langere duur opleggen. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de feiten verdachte volledig kunnen worden toegerekend. Met de omstandigheden waaronder verdachte in Brazilië heeft vastgezeten zal de rechtbank slechts zeer ten dele rekening houden. Het is de keus van verdachte geweest om zich, wetende dat hij internationaal gesignaleerd stond, voor justitie schuil te houden. Ook daarin is verdachte zeer berekenend te werk gegaan, zoals blijkt uit het feit dat hij een ingenieus systeem van gecodeerde communicatie met zijn familie heeft bedacht, waardoor hij moeilijker te traceren is geweest.
Aan de andere kant ziet de rechtbank geen aanleiding verdachte de geëiste maximumstraf van zestien jaren op te leggen, omdat dit niet in verhouding zou staan met straffen die in het algemeen plegen te worden opgelegd bij zedendelicten of bij levensdelicten, zoals moord, en voorts omdat verdachte van het telastgelegde in de vijfde zaak wordt vrijgesproken.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
[A], p/a Slachtofferhulp Nederland, [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.795,64.
Deze vordering is door de verdediging onvoldoende weersproken en is door de bij het Voegingsformulier gevoegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering, die eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 1 primair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en zal deze vordering toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.795,64 ten behoeve van voornoemd slachtoffer.
[B], wonende aan de [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.500,=.
Deze vordering is door de verdediging onvoldoende weersproken en is door de bij het Voegingsformulier gevoegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering, die eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 2 primair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en zal deze vordering toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 primair bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.500,= ten behoeve van voornoemd slachtoffer.
[C], wonende aan de [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.500,=.
Deze vordering is door de verdediging onvoldoende weersproken en is door de bij het Voegingsformulier gevoegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering, die eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 3 primair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en zal deze vordering toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 3 primair bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.500,= ten behoeve van voornoemd slachtoffer.
[D], p/a Slachtofferhulp Nederland, [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 750,=.
Deze vordering is door de verdediging onvoldoende weersproken en is door de bij het Voegingsformulier gevoegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering, die eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 4 subsidiair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en zal deze vordering toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 750,= ten behoeve van voornoemd slachtoffer.
[E] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.595,=.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, nu niet bewezen zal worden verklaard dat verdachte het onder 5 telastgelegde feit heeft gepleegd.
In beslag genomen voorwerpen.
De rechtbank zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst in beslag genomen voorwerpen genummerd 1a, 1d, 2a, 3, 4a, 4, 5a, 7a, 10b, 11b en 12a.
De rechtbank zal de teruggave aan de beslagenen gelasten van de blijkens de beslaglijst in beslag genomen voorwerpen genummerd 1b, 1c, 2b, 3b, 4b, 6a, 9, 11, 12, 13a, 13, 14a, 15a, 16a, 16, 17, 19 en 20.
De rechtbank zal de blijkens de beslaglijst in beslag genomen voorwerpen genummerd 1, 2 en 14 onttrekken aan het verkeer, zijnde deze voorwerpen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien deze aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten, dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De rechtbank zal de blijkens de beslaglijst in beslag genomen voorwerpen genummerd 3a en 8 verbeurd verklaren, zijnde deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met behulp van deze aan verdachte toebehorende voorwerpen de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair bewezen verklaarde feiten zijn begaan of voorbereid.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 24c, 33, 33a, 36b, 36d, 36f, 57, 81, 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 4 primair en 5 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt;
ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair:
verkrachting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4 subsidiair:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in uitleveringsdetentie geplaatst op : 26 juni 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 10 november 2006,
in bewaring gesteld op : 13 november 2006,
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [A] toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [A], p/a Slachtofferhulp Nederland, [adres], een bedrag van € 1.795,64, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.795,64 ten behoeve van voornoemd slachtoffer;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 35 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [B] toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [B], wonende aan de [adres], een bedrag van € 1.500,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.500,= ten behoeve van voornoemd slachtoffer;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [C] toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [C], wonende aan de [adres], een bedrag van € 1.500,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.500,= ten behoeve van voornoemd slachtoffer;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [D] toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [D], p/a Slachtofferhulp Nederland, [adres], een bedrag van € 750,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 750,= ten behoeve van voornoemd slachtoffer;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 15 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat de benadeelde partij [E] niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
gelast de teruggave aan de verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst in beslag genomen voorwerpen, genummerd 1a, 1d, 2a, 3, 4a, 4, 5a, 7a, 10b, 11b en 12a;
gelast de teruggave aan de beslagenen van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst in beslag genomen voorwerpen, genummerd 1b, 1c, 2b, 3b, 4b, 6a, 9, 11, 12, 13a, 13, 14a, 15a, 16a, 16, 17, 19 en 20;
verklaart onttrokken aan het verkeer de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst in beslag genomen voorwerpen, genummerd 1, 2 en 14;
verklaart verbeurd de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst in beslag genomen voorwerpen, genummerd 3a en 8;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Van der Burg, voorzitter,
Eisses en Schaaf, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. De Vroom, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juli 2007.
(1) Verklaring verdachte ter terechtzitting
(2) Aangifte [A], p. 42 e.v.
(3) Proces verbaal van verhoor van 6 april 2006, p.196 e.v.
(4) Verklaring [G], p. 57 e.v.
(5) Proces verbaal van bevindingen, p. 55 e.v.
(6) Deskundigenrapport NFI 27 april 2007, p. 727 ev.
(7) Verklaring [A] p. 54.
(8) Onderzoeksrapport zedendelicten, p. 687 ev.
(9) Verklaring [N], p. 61 ev.
(10) NFI rapportage 3 juli 2007.
(11) Proces-verbaal onderzoek auto, blz. 295 e.v.
(12) Verslag binnentreden woning blz. 348-349
(13) blz 253-254
(14) Verklaring [H], blz. 251 e.v.
(15) zie noot 11
(16) blz. 550
(17) blz. 533 e.v., blz. 555
(18) Proces-verbaal van terechtzitting
(19) Aangifte [B] p. 13 ev.
(20) Aangifte [C] p. 57 ev.
(21) Verklaring [B]. P148 ev.
(22) Verklaring [I], p. 143 ev.
(23) Foto p. 106
(24) zie noot 6
(25) Deskundigenrapport NFI dd. 29 juni 2007
(26) NFI rapportage 3 juli 2007, Ing. M.J.W. Pouwels.
(27) Onderzoeksrapport Zedendelicten, p. 75 van het pv. Politie Amsterdam-Amstelland
nr.2006083979
(28) Resp. p. 414 ev., 427 ev. , 436.
(29) Verklaring [F] blz. 196
(30) Verklaring van verdachte ter terechtzitting
(31) Verklaring [D], p.72-85
(32) rc-verklaringen [D] van 24 april 2007
(33) pv verhoor getuige [M], blz. 88-92
(34) Verklaringen van verdachte ter zitting
(35) Verklaring [D], p.72-85
(36) dossier p.109 en 110