ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9877

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5490 VB G
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van step-up-beschikking inzake verkrijgingsprijs van aandelen en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak verzoekt eiser om herziening van de step-up-beschikking naar aanleiding van een veel hogere verkoopprijs van AB-aandelen dan verwacht. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen, wat leidt tot een geschil over de ontvankelijkheid van het bezwaar. De rechtbank 's-Gravenhage behandelt de zaak en oordeelt dat de afwijzing van de inspecteur niet correct is, aangezien het verzoek van eiser niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de beslissing van de inspecteur op het verzoek van eiser een beslissing is in de zin van artikel 65 van de AWR, waartegen geen bezwaar openstaat. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,-. De uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/5490 VB G
Uitspraakdatum: 27 april 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 In 1998 heeft verweerder op grond van artikel 20i, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting IB 1964 (hierna: Wet IB 1964), de verkrijgingsprijs van de aandelen die eiser had in AMW Beheer BV per 1 januari 1997 vastgesteld op ƒ 100.000,- (hierna: eerste vaststellingsbeschikking).
1.2 Eiser heeft tegen die eerste vaststellingsbeschikking bezwaar gemaakt en verzocht de waarde van de aandelen vast te stellen op ƒ 200.000. Verweerder is aan dit bezwaar tegemoet gekomen en heeft bij beschikking met dagtekening 17 december 1998 de verkrijgingsprijs van de aandelen bedoeld onder 1.1 per 1 januari 1997 vastgesteld op ƒ 200.000,- (hierna: vaststellingsbeschikking). In de vaststellingsbeschikking is onder meer de volgende tekst opgenomen:
"Grond van de beschikking
Grond van de beschikking is artikel 20i, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Bezwaar
Tegen deze beschikking kunt u bezwaar maken."
1.3 Eiser heeft per brief met dagtekening 15 maart 2002 verweerder verzocht de vaststellingsbeschikking te herzien en de verkrijgingsprijs van de aandelen vast te stellen op ƒ 620.000.
1.4 Verweerder heeft dit verzoek met dagtekening 4 december 2003 afgewezen en deze beslissing aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking.
1.5 Eiser heeft daartegen bij brief van 31 december 2003 bezwaar gemaakt welk bezwaar verweerder met dagtekening 28 juni 2005 heeft afgewezen.
1.6 Eiser heeft daartegen bij brief van 5 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op
8 augustus 2005, beroep ingesteld.
1.7 Verweerder heeft, buiten de daarvoor gestelde termijn, de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006 te 's-Gravenhage. De zaak is gevoegd behandeld met het beroepschrift dat eiser heeft ingediend inzake de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2000, zaaknummer AWB 05/5507 IB/PVV.
1.9 Namens eiser zijn ter zitting verschenen [...]. Namens verweerder is verschenen [...]
1.10 Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 De vaststellingsbeschikking is genomen nadat eiser tegen de eerste vaststellingsbeschikking bezwaar heeft gemaakt. In de vaststellingsbeschikking is de waarde vastgesteld conform de door eiser in dat bezwaar gestelde waarde.
2.2 Vervolgens heeft eiser bij brief van 15 maart 2002 (hierna: het verzoek) aan verweerder verzocht deze vaststellingsbeschikking te herzien en de verkrijgingsprijs vast te stellen op ƒ 620.000. De aanhef van deze brief luidt als volgt:
"verzoek herziening beschikking 20i Wet IB 1964 ex artikel 65 AWR"
2.3 Verweerder heeft in zijn afwijzende beslissing van 4 december 2003 op dat verzoek (hierna: de beslissing) aangegeven dat die beslissing een voor bezwaar vastbare beschikking is.
2.4 Eiser heeft vervolgens op 31 december 2003 hiertegen een bezwaarschrift ingediend (hierna: het bezwaar). De aanhef van dit bezwaarschrift luidt als volgt:
"de heer [X.], te [Y.], sofinummer [0000000000],bezwaarschrift tegen de beschikking vaststelling verkrijgingsprijs aandelen uw kenmerk 014889973/gjo-nw/art20i IB’64-herz, d.d. 4 december 2003"
2.6 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 juni 2005 (hierna: uitspraak op bezwaar) het bezwaar afgewezen en daarin onder andere het volgende opgenomen:
"Uw verzoek heeft echter niet geleid tot een hogere verkrijgingsprijs dan die welke op 17 december 1998 is vastgesteld. Dat is u per brief van 4 december 2003 meegedeeld. In deze brief is u ten onrechte een bezwaarmogelijkheid gegeven. Die bezwaarmogelijkheid is belanghebbende gegeven met de beschikking van 17 december 1998. Van deze bezwaarmogelijkheid heeft belanghebbende echter geen gebruik gemaakt. Ik vat uw verzoek van 15 maart 2002 op als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 17 december 1998 en acht u derhalve alsnog niet-ontvankelijk in uw bezwaar van 15 maart 2002. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring kunt u uiteraard in beroep bij de Rechtbank.
(….)
Overigens had ik niet aan uw verzoek van 31 december 2003 tegemoet gekomen. Daarvoor verwijs ik naar het gestelde in de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 van 28 juni 2005.
Beslissing op uw bezwaar
Ik wijs uw bezwaar af. "
3. Geschil
3.1 In geschil zijn de volgende vragen:
-heeft verweerder terecht in zijn uitspraak op bezwaar het verzoek alsnog niet-ontvankelijk verklaard;
-heeft verweerder terecht besloten de vaststellingsbeschikking niet te herzien.
3.2 Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.
3.3 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar verweerder.
3.4 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 23 van de AWR zoals dit gold ten tijde van het nemen van de vaststellingsbeschikking en ten tijde van het verzoek, kan alleen bezwaar worden gemaakt tegen een belastingaanslag of tegen een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking. Een beschikking is slechts voor bezwaar vatbaar indien deze in de belastingwet als zodanig is aangemerkt.
4.2 Ingevolge artikel 20i van de Wet IB 1964 kan (op verzoek) de verkrijgingsprijs bij beschikking worden vastgesteld, die beschikking is voor bezwaar vatbaar. De onderliggende stukken terzake van de eerste vaststellingsbeschikking zijn niet overgelegd. De rechtbank leidt uit de overige stukken echter af dat de inwilliging van het bezwaar tegen die eerste vaststellingsbeschikking, kennelijk voor verweerder aanleiding is geweest om op grond van artikel 20i van de Wet IB 1964 in samenhang met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb die eerste vaststellingsbeschikking te herroepen en daarvoor in de plaats een nieuwe beschikking te nemen.
4.3 Ingevolge artikel 65 van de AWR kan de inspecteur een onjuiste belastingaanslag of beschikking ambtshalve verminderen of een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ambtshalve verlenen. Een beslissing ingevolge artikel 65 van de AWR is niet een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 23 van de AWR.
4.4 Naar de letter van artikel 65 AWR biedt deze bepaling niet de mogelijkheid om op verzoek een beschikking als bedoeld in artikel 20i van de Wet IB 1964 te wijzigen, aangezien honorering van zo'n verzoek niet direct resulteert in een vermindering van een belastingaanslag of van een beschikking maar in het nemen van een nieuwe beschikking waarbij de verkrijgingsprijs wordt vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat, gezien doel en strekking van artikel 65 AWR, deze bevoegdheid van overeenkomstige toepassing is op de situatie waarin wordt verzocht een beschikking als bedoeld in artikel 20i van de Wet IB 1964, ambtshalve te herzien. Immers, de bedoeling van deze herziening van de beschikking is uiteindelijk een vermindering van de materiële belastingschuld. Dat hier sprake is van een dergelijke verzoek op grond van artikel 65 AWR, blijkt uit de aanhef en de verdere inhoud van het verzoek en is desgevraagd ter zitting door eiser bevestigd. De rechtbank gaat hier derhalve van uit.
4.5 Verweerder heeft in zijn beslissing op het verzoek vermeldt dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. In zijn uitspraak op het bezwaar merkt verweerder vervolgens het verzoek van eiser aan als een bezwaarschrift tegen de vaststellingsbeschikking welk bezwaar hij alsnog niet-ontvankelijk verklaart. Deze beslissingen van verweerder zijn onbegrijpelijk en onjuist gezien het feit dat eiser expliciet aan verweerder heeft verzocht om van zijn bevoegdheid van artikel 65 AWR gebruik te maken. Tegen de afwijzing van een zodanig verzoek staat geen bezwaar open terwijl het ook niet als een bezwaarschrift kan worden opgevat. Eiser heeft immers met zijn verzoek niet beoogd bezwaar in te dienen tegen de vaststellingsbeschikking. De beslissing van verweerder kan dan ook niet anders worden aangemerkt dan als een beslissing op grond van artikel 65 van de AWR waartegen geen bezwaar openstaat. Dit wordt niet anders indien verweerder in zijn beslissing ten onrechte vermeldt dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar het commune Awb-bestuursrecht bedoelt te stellen dat op grond van de Awb bezwaar openstaat tegen dergelijke op grond van artikel 65 AWR ambtshalve genomen beslissingen, oordeelt de rechtbank dat dit berust op een onjuiste rechtsopvatting. Met de invoering van de Awb heeft de wetgever niet beoogd het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dit is neergelegd in de fiscale wetgeving te verruimen.
4.6 Zoals hiervoor is overwogen richt eisers bezwaar zich primair tegen een niet voor bezwaar vatbare beschikking. Verweerder had dit bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit heeft verweerder echter niet gedaan, zijn uitspraak op bezwaar luidt "wijst uw bezwaar af". Die formulering kan niet anders gelezen worden dan als een ongegrondverklaring van het bezwaar. Het feit dat verweerder in de motivering van zijn uitspraak zijn eerdere beslissing alsnog wenst te wijzigen in een niet-ontvankelijk verklaring, maakt dit niet anders. Nu verweerder het bezwaar niet niet-ontvankelijk heeft verklaard is het beroep in zoverre gegrond.
4.7 Voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat het bezwaar aan te merken is als een bezwaar tegen de vaststellingsbeschikking, geldt het navolgende. Een als zodanig aangemerkt bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank buiten de bezwaartermijn van zes weken ingediend. Daarnaast zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat die termijnoverschrijding verschoonbaar is. Ook in dat geval had verweerder het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Proceskosten
Nu het bezwaar gegrond is , is er aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 322,- en een wegingsfactor 1). Voor deze zaak is geen griffierecht geheven.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaar niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.