ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9786

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3464 en 06/3465 WAO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na 52 weken ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Kanselarij der Nederlandse Orden en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster. De werkneemster was op 14 mei 2002 ziek gemeld en heeft gedurende 52 weken arbeidsongeschiktheid geclaimd op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank heeft beoordeeld of de verzekeringsartsen van het UWV terecht hebben geconcludeerd dat de werkneemster na deze periode nog steeds arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen op goede gronden hebben vastgesteld dat de werkneemster de wachttijd van 52 weken had volgemaakt en dat zij ook na deze periode arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, de Kanselarij, dat de werkneemster niet meer arbeidsongeschikt was na 21 oktober 2002, verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische situatie van de werkneemster, die onder andere psychische klachten omvatte, niet was veranderd en dat de arbeidsongeschiktheid het rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte was. De rechtbank heeft ook de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de beoordeling door de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze aan de vereisten voldeed.

De rechtbank heeft de beroepen van de Kanselarij ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere besluiten van het UWV om de werkneemster een WAO-uitkering toe te kennen, zijn bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nrs. AWB 06/3464 en 06/3465 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in de gedingen tussen
Kanselarij der Nederlandse Orden, gevestigd te Den Haag, eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Derde partij: [belanghebbende], belanghebbende.
Ontstaan en loop van de gedingen
Reg. nr. AWB 06/3464 WAO
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft verweerder mevrouw [belanghebbende], (ex-)werkneemster van eiseres (hierna: werkneemster), medegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat zij per 21 oktober 2002 volledig beter is gemeld door haar werkgever en zij derhalve de wachttijd van 52 weken niet heeft voltooid.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft verweerder werkneemster met ingang van 11 mei 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder de door werkneemster tegen deze beide besluiten gemaakte bezwaren in die zin gegrond verklaard dat werkneemster na 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt te zijn geweest met ingang van 11 mei 2003 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
Reg. nr. AWB 06/3465 WAO
Bij afzonderlijk besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder het door eiseres als belanghebbende gemaakte bezwaar gericht tegen het besluit van 31 mei 2005 ongegrond verklaard en aangegeven dat het besluit van 4 maart 2004 wordt ingetrokken.
In beide zaken
Tegen beide besluiten van 23 maart 2006 heeft eiseres bij brief 14 april 2006, ingekomen bij de rechtbank op 18 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. Vervolgens zijn nog nadere stukken ingediend.
De beroepen zijn op 5 april 2007 ter zitting behandeld. Eiseres is verschenen bij persoon van mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te Den Haag. Tevens zijn verschenen [kanselier], Kanselier der Nederlandse Orden, [directeur], directeur van de Kanselarij der Nederlandse Orden en [hoofd], hoofd Facilitaire Zaken van de Kanselarij der Nederlandse Orden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. de Rooy-Bal.
De derde-partij is verschenen bij persoon van mr. drs. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat in Den Haag.
Motivering
Werkneemster is op 14 mei 2002 in verband met psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als plaatsvervangend directeur en plaatsvervangend hoofd van de afdeling Toetsing en Advisering bij de Kanselarij der Nederlandse Orden, een Hoog College van Staat. Eiseres heeft in haar dertiendeweekse melding van 15 augustus 2002 aan verweerder medegedeeld dat werkneemster van 23 april 2002 tot 25 april 2002 ziek is geweest en vanaf 14 mei 2002. Met ingang van 21 oktober 2002 is werkneemster door de bedrijfsarts van eiseres hersteld verklaard, maar zij heeft haar werkzaamheden niet hervat. Werkneemster heeft de herstelverklaring aangevochten in het kader van een bezwaar tegen de inhouding van bezoldiging, welk bezwaar ongegrond is verklaard. Werkneemster heeft geen second opinion van verweerder gevraagd, maar heeft in augustus 2003 door psychiater Mengelberg een (onafhankelijke) psychiatrische expertise doen uitvoeren. Werkneemster is per 1 mei 2003 ontslagen. Het ontslag wordt door werkneemster aangevochten. Eiseres heeft op 22 januari 2007 besloten om het bezwaar van werkneemster - in afwijking van het herziene advies van de bezwarencommissie - ongegrond te verklaren.
Na het psychiatrisch onderzoek door psychiater Mengelberg heeft werkneemster op 28 augustus 2003 een WAO-aanvraag ingediend. In een reactie op deze aanvraag heeft verweerder in eerste instantie op 5 december 2003 aangegeven dat de aanvraag in afwachting van de uitkomst van een psychisch medisch onderzoek niet in behandeling wordt genomen. Na een aanmaning door de gemachtigde van werkneemster en ontvangst van de rapportage van psychiater Mengelberg heeft verweerder werkneemster bij besluit van 12 februari 2004 medegedeeld dat zij met ingang van 12 oktober 2003 geen recht heeft op een uitkering omdat uit het onderzoek van verweerder is gebleken dat het verzuim van werkneemster geen verband houdt met ziekte of gebrek.
Na ontvangst van een nieuwe aanmaning van gemachtigde van werkneemster van 3 maart 2004 heeft verweerder werkneemster bij besluit van 4 maart 2004 medegedeeld dat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat zij per 21 oktober 2002 volledig beter is gemeld door haar werkgever en zij derhalve de wachttijd van 52 weken niet heeft voltooid.
Naar aanleiding van het door eiseres op 8 maart 2004 ingediende bezwaarschrift heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig onderzoek doen uitvoeren. Verzekeringsarts Mirza heeft op 9 maart 2005 beoordeeld of eiseres vanaf 14 mei 2002 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest en na afloop van die periode nog arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft bij werkneemster de anamnese afgenomen en de psychische en lichamelijke toestand van werkneemster beoordeeld. De verzekeringsarts heeft de herstelverklaring door de bedrijfsarts, de expertise van psychiater Mengelberg van 18 augustus 2003 en informatie van de behandelende psychiater Blom van 5 november 2004 in haar onderzoek betrokken. De conclusie van de verzekeringsarts, zoals deze is neergelegd in haar rapportage van 9 maart 2005, luidt dat eiseres de wachttijd van 52 weken heeft volgemaakt en dat werkneemster vanaf einde wachttijd belastbaar is conform de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML).
Op basis van de door de verzekeringsarts opgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige in haar rapportage van op 20 april 2004 geconcludeerd dat werkneemster ongeschikt is voor haar maatmanfunctie van plaatsvervangend hoofd van de afdeling Toetsing en Advisering bij de Kanselarij der Nederlandse Orden. Na afronding van het arbeidsdeskundig onderzoek heeft verweerder werkneemster bij besluit van 20 april 2005 met ingang van 11 mei 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Op basis van de namens werkneemster op 31 mei 2005 en namens eiseres op 10 juni 2005 ingediende bezwaarschriften heeft de bezwaarverzekeringsarts het dossier bestudeerd. Hij was tijdens de hoorzitting met werkneemster en haar gemachtigde op 21 september 2005 aanwezig. Op 9 januari 2006 heeft een afzonderlijke hoorzitting met de medische gemachtigde van eiseres plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft nadere informatie opgevraagd bij de huisarts van werkneemster en werkneemster heeft uit eigen beweging een nadere verklaring van haar behandelende psychiater van 10 september 2005 ingebracht. Op basis van al deze informatie is de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 1 februari 2006 tot de conclusie gekomen dat er geen medische reden is om af te wijken van het primair medisch oordeel. De bezwaarverzekeringsarts acht werkneemster sinds 14 mei 2002 doorlopend arbeidsongeschikt voor haar eigen werk.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft beoordeeld of de door de primaire arbeidsdeskundige op 19 april 2005 geduide functies terecht zijn gebruikt voor een schatting per 11 mei 2003, de einde wachttijd. In zijn rapportage van 17 februari 2006 komt hij tot de conclusie dat een aantal functies dienen te vervallen, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 mei 2003 op 65-80% dient te worden vastgesteld.
Bij besluit van 23 maart 2006 gericht tot werkneemster heeft verweerder beslist op de bezwaren van werkneemster tegen de besluiten van 4 maart 2004 en 31 mei 2005.
Bij een ander besluit van 23 maart 2006 gericht tot eiseres heeft verweerder beslist op de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 31 mei 2005.
Eiseres heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank zal in het kader van deze beroepsprocedure allereerst beoordelen of de verzekeringsartsen van verweerder terecht en op goede gronden hebben geconcludeerd dat werkneemster op 11 mei 2003 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de WAO.
De rechtbank wijst er op dit punt met nadruk op dat zij geen uitspraak zal doen inzake het arbeidsrechtelijke geschil dat tussen eiseres en werkneemster speelt.
Blijkens de stukken heeft werkneemster zich op 14 mei 2002 ziek gemeld. In zijn brief van 14 juni 2002 aan eiseres heeft de bedrijfsarts van eiseres aangegeven dat er sprake is van (dreigend) langdurige, geheel of gedeeltelijke, arbeidsongeschiktheid in verband met de situatie op het werk. De bedrijfsarts heeft in zijn re-integratieadvies de aanbeveling gedaan om de bestaande problemen in een gesprek met de leiding op te lossen, wellicht onder toepassing van mediation of door het inschakelen van een psycholoog.
Bij brief van 12 augustus 2002 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat het re-integratieadvies van 14 juni 2002 moet worden bijgesteld, omdat hij na een begeleidingscontact met werkneemster heeft geconstateerd dat de situatie van werkneemster dusdanig is veranderd dat bijstelling noodzakelijk is. Hij stelt daarbij dat mediation c.q. inschakeling van een psycholoog wegens gewijzigde omstandigheden niet meer aan de orde is.
In een toelichting van 23 september 2002 op zijn werkhervattingsadvies van 13 september 2002 geeft de bedrijfsarts aan dat er met ingang van 21 oktober 2002 niet langer medische redenen aanwezig zijn waardoor werkneemster belemmerd zou worden haar werkzaamheden te hervatten. Wel zouden de door werkneemster als ernstig verstoord beschouwde arbeidsomstandigheden naar het oordeel van werkneemster daadwerkelijke werkhervatting in de weg kunnen staan.
In haar brief van 5 augustus 2002 geeft werkneemster aan dat de situatie binnen de Kanselarij die geleid heeft tot haar uitval niet is veranderd. Tevens stelt werkneemster dat het afbreukrisico bij terugkeer naar de oorspronkelijke werkplek en de daarbij behorende setting groot is.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkoms-tig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Artikel 18, eerste lid, van de WAO bepaalt dat hij arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO - zoals dat luidde op het moment van belang - heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Medische beoordeling
Niet in geschil is dat 14 mei 2002 als eerste ziektedag dient te worden aangemerkt. Eiseres stelt dat op basis van de beschikbare medische informatie niet kan worden geconcludeerd dat werkneemster de wachttijd van 52 weken heeft volgemaakt. Eiseres wijst met name op de herstel-verklaring van werkneemster door de bedrijfsarts van eiseres. Op grond van deze verklaring is eiseres van mening dat werkneemster op en na 21 oktober 2002 niet langer op medische gronden arbeidsongeschikt dient te worden geacht.
De rechtbank is gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 januari 2004 (USZ 2004/76) van oordeel dat verweerder zelfstandig dient te beoordelen of de wachttijd is vervuld en of er per einde wachttijd sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO.
De rechtbank wijst er met klem op dat voor de onafgebroken arbeidsongeschiktheid van 52 weken in de zin van de WAO niet vereist is dat werkneemster gedurende deze hele periode volledig arbeidsongeschikt moet zijn geweest zoals de door eiseres ingeschakelde medische adviseur in zijn rapportage van 8 maart 2007 suggereert. Voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid dient aansluiting te worden gezocht bij het arbeidsongeschiktheidscriterium van artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet. Het is derhalve voldoende indien bij werkneemster sprake is ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte. De verzekeringsarts, dan wel de bedrijfsarts, dient te onderzoeken of er feitelijk stoornissen, beperkingen en handicaps bestaan in een consistent geheel, waarbij het kunnen aangeven van de oorzaak voor de ziekte of de diagnose een belangrijke bouwsteen vormt voor de oordeelsvorming.
In dit kader dient in de eerste plaats te worden beoordeeld of bij werkneemster sprake is geweest van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid.
Niet in geschil is dat werkneemster in de periode van 14 mei 2002 tot 21 oktober 2002 op medische gronden arbeidsongeschikt is geweest. Met ingang van 21 oktober 2002 wordt werkneemster door de bedrijfsarts van eiseres hersteld verklaard omdat zij niet langer op medische gronden arbeidsongeschikt is. Eiseres bestrijdt echter niet dat er ook na die datum wellicht sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid, zij het van situatieve arbeidsongeschiktheid. Eiseres is van mening dat er dan geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW of de WAO. Dit standpunt strookt echter niet met de verklaringen van eiseres die zij in het grote aantal reeds gevoerde procedures steeds heeft afgelegd. In haar beslissing op bezwaar van 22 januari 2007 inzake het disciplinair ontslag heeft eiseres nog eens uitdrukkelijk verklaard dat werkneemster een - alternatieve - passende functie is aangeboden, waarbij rekening wordt gehouden met de bij werkneemster bestaande (psychische) beperkingen zoals deze in de functionele mogelijkhedenlijst van 9 maart 2005 zijn neergelegd. In een brief van 15 oktober 2002 heeft de huidige Kanselier aangegeven dat het in overleg met de bedrijfsarts raadzaam lijkt werkneemster in de gelegenheid te stellen geleidelijk weer terug te groeien in haar toenmalige functie. Voorts heeft eiseres in deze brief aangegeven dat zij heeft besloten voor de duur van 1 jaar een interim manager aan te stellen ter waarneming van de functie van werkneemster. Hiermee geeft eiseres aan te erkennen dat werkneemster ook na 21 oktober 2002 niet in staat was haar eigen functie in volledige omvang te vervullen, waarmee aan de voorwaarden van het arbeidsongeschiktheids-criterium in de zin van de ZW/WAO gedurende de wachttijd van 52 weken is voldaan. De ongeschiktheid van werkneemster tot het verrichten van haar arbeid wordt tevens onderschreven door haar huisarts, psychiater Mengelberg en de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank wijst er voorts nog op dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige rekening houdend met de bij werkneemster bestaande beperkingen van mening is dat werkneemster niet alleen niet in staat geacht wordt haar functie bij haar eigen werkgever maar ook niet bij een andere werkgever te kunnen verrichten. Het feit dat werkneemster wellicht andere dan haar eigen arbeid zou hebben kunnen verrichten, doet hier niet aan af.
In de tweede plaats dient te worden beoordeeld of de arbeidsongeschiktheid het rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte is.
De bedrijfsarts heeft aanvankelijk de arbeidsongeschiktheid van werkneemster geaccepteerd omdat er sprake was van psychische problemen en in september/oktober 2002 tevens van lichamelijke problemen. Volgens de bedrijfsarts was de bestaande arbeidsongeschiktheid een direct gevolg van de arbeidsomstandigheden die door werkneemster als ernstig verstoord worden beschouwd. Hierdoor zijn psychische klachten ontstaan waardoor werkneemster als arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden. Of de uitval van werkneemster uiteindelijk is veroorzaakt door (een combinatie van) de opstelling van de directeur, afgunst binnen de afdeling of een woedend telefoontje van de toenmalige Kanselier, zoals door werkneemster is gesteld, is in deze van geen belang. De bedrijfsarts heeft mediation voorgesteld voor het vinden van een oplossing voor de verstoorde arbeidsverhouding dan wel een verwijzing naar een psycholoog om de gerezen problemen het hoofd te kunnen bieden. Na 21 oktober 2002 was er volgens bedrijfsarts Snieders geen sprake meer van medische problemen, dat wil in zijn visie kennelijk zeggen problemen van psychische of lichamelijke aard. Wellicht was er wel nog sprake van situatieve arbeidsongeschiktheid. De door eiseres ingeschakelde medische adviseur geeft in zijn rapportage van 8 maart 2007 ter toelichting aan dat in de terminologie van de bedrijfsartsen van situatieve arbeidsongeschiktheid wordt gesproken als er geen actuele medische problematiek aanwezig is. Voorts geeft de medische adviseur nog aan dat met de formulering "niet medische redenen" een bedrijfsarts de werkgever doorgaans placht aan te geven dat er wellicht andere redenen zijn voor arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank acht de hele tussen eiseres en werkneemster gevoerde discussie met betrekking tot de door bedrijfsarts Snieders in zijn verklaring vermelde mogelijkheid van situatieve arbeidsongeschiktheid niet relevant. In de eerste plaats is niet duidelijk wat de afzonderlijke partijen met deze term bedoelen, die feitelijk gezien geen medische diagnose inhoudt. In de tweede plaats kan van een werkneemster niet worden verwacht dat zij een zelfdiagnose stelt waaraan zij vervolgens door de werkgever wordt gehouden. In de derde plaats wordt met deze discussie helemaal voorbijgegaan aan de diagnose van psychiater Mengelberg die onder toepassing van de DSM-IV-classificatie onder As 1 een depressieve stoornis en onder As 2 een persoonlijkheidsstoornis, niet nader gespecificeerd, heeft vastgesteld en deze diagnose van toepassing heeft geacht voor de hele periode volgend op de uitval van werkneemster. Deze diagnose wordt door de behandelende psychiater Blom en de (bezwaar)verzekeringsarts onderschreven. Hiermee is de arbeidsongeschiktheid van werkneemster geobjectiveerd. Psychiater Mengelberg is tot de conclusie gekomen dat werkneemster sinds 14 mei 2002 en aaneengesloten tot nu (lees: datum onderzoek op 18 augustus 2003) wegens ziekte en/of gebrek volledig onbelastbaar was voor welke arbeid dan ook. De (bezwaar)verzekeringsarts en (bezwaar)arbeidsdeskundige delen de mening van psychiater Mengelberg dat werkneemster gedurende de wachttijd ten gevolge van psychische klachten niet in staat was haar arbeid te verrichten.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden gesteld dat niet is voldaan aan de criteria van artikel 19 WAO. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch standpunt van psychiater Mengelberg en de (bezwaar-)verzekeringsarts.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder werkneemster ook per einde wachttijd terecht en op goede gronden arbeidsongeschikt heeft geacht in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO. Aangezien psychiaters en (bezwaar)verzekeringsarts op basis van hun onderzoek van mening zijn dat de medische situatie op en na einde wachttijd onveranderd is gebleven, verwijst de rechtbank naar haar vorenstaand oordeel ten aanzien van de medische beoordeling gedurende de wachttijd.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat werkneemster de wachttijd van 52 weken heeft volgemaakt en ook na einde wachttijd arbeidsongeschikt in de zin van artikel 19 van de WAO is te achten.
Zorgvuldigheid
Eiseres heeft gesteld dat zowel met betrekking tot het bestreden besluit als met betrekking tot het medisch onderzoek in de onderhavige zaak niet aan de daaraan te stellen vereisten van zorgvuldigheid is voldaan.
Hiermee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Nu het volmaken van de wachttijd en de claimbeoordeling in het kader van een integrale verzekeringsgeneeskundige beoordeling is uitgevoerd, wordt verwezen naar hetgeen in de Nota van Toelichting bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Staatsblad 2000, 307) met betrekking tot een kwalitatief goede claimbeoordeling wordt opgemerkt:
"Om te kunnen spreken van een kwalitatief goede claimbeoordeling
dient aan de volgende eisen te worden voldaan. Ten eerste is daar de
vaststelbaarheid van de stoornissen, beperkingen en handicaps. De
verzekeringsarts dient van het bestaan daarvan te zijn overtuigd. De
verzekeringsarts gaat daarbij uit van de beleving van de cliënt, maar stelt
zelf vast. De gezondheidsbeleving van betrokkene alleen (zie de hiervoor
aangehaalde jurisprudentie) kan nooit doorslaggevend zijn. Er is altijd een
verschil in perceptie mogelijk, waarbij de verzekeringsarts de situatie van
de cliënt als ernstiger dan wel als minder ernstig kan inschatten dan de
cliënt zelf doet. Uiteindelijk echter is het de verzekeringsarts die verantwoordelijk is voor de vraag of ongeschiktheid als gevolg van ziekte is
vastgesteld.
De tweede voorwaarde is dat het vaststellen van de ongeschiktheid
medisch dient te zijn, hetgeen wil zeggen op in de reguliere gezondheidszorg
aanvaarde wijze. Dit vereist dat onderzoeksmethoden toegepast
dienen te worden die in de verzekeringsgeneeskunde onder artsen en
paramedische deskundigen algemeen geaccepteerd zijn. De gebruikte
onderzoeksmethoden dienen gerelateerd te zijn aan het doel van het
onderzoek, het vaststellen van de «ongeschiktheid als gevolg van ziekte».
De belangrijkste methode daartoe is het beoordelingsgesprek met de
cliënt.
Een derde voorwaarde is dat het oordeel van de verzekeringsarts
objectief moet zijn. Objectief in dit verband wil zeggen gebaseerd op de
feiten, niet beïnvloed door vooroordelen. Objectiviteit wordt hier
geoperationaliseerd in controleerbaarheid, reproduceerbaarheid en
consistentie. In de toelichting bij artikel 4 worden deze begrippen verder
uitgewerkt."
De rechtbank constateert dat de conclusies van de (bezwaar)verzekerings-arts mede op eigen onderzoek zijn gebaseerd. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft geen lichamelijk onderzoek verricht omdat de klachten voornamelijk van psychische aard zijn. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft de psychische toestand van eiseres vanaf 14 mei 2002 tot op de datum van het onderzoek beoordeeld. Tijdens het onderzoek is de anamnese afgenomen en is het dagverhaal opgetekend.
Eiseres wijst er terecht op dat voor de WAO-beoordeling uitsluitend de medische situatie van werkneemster in de periode van 14 mei 2002 tot en met 11 mei 2003 van belang is. Het feit dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek geruime tijd na einde wachttijd plaatsvindt en de anamnese en het dagverhaal later dan gebruikelijk worden afgenomen, kan werkneemster naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet worden tegengeworpen, nu dit volledig te wijten is aan de opstelling van verweerder en voor een groot deel ook aan de opstelling van eiseres zelf.
De anamnese bestaat zoals gebruikelijk uit een weergave van het ziekteverhaal zoals werkneemster dit heeft ervaren. Werkneemster heeft verklaard dat haar medische situatie rond mei 2003 eenzelfde was en dat haar activiteiten ongeveer dezelfde waren. Nu deze verklaring gelet op de informatie van de huisarts met betrekking tot de periode van de wachttijd en de rapportage van psychiater Mengelberg van 18 augustus 2003 niet tot inconsistenties leidt, was de (bezwaar)verzekeringsarts van mening dat het verhaal van werkneemster en haar claimklachten medisch gezien geloofwaardig waren en bestond geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. In dit licht bestond voor verweerder geen aanleiding om van werkneemster te verlangen de juistheid van haar verklaring met bewijsstukken te objectiveren. De rechtbank acht dit standpunt niet onjuist. Niet valt in te zien dat werkneemster gelet op de omstandigheden van het geval een aanvullende objectiverende bewijslast dient te worden opgelegd.
De rechtbank is voorts niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsarts uitsluitend en alleen op het verhaal van werkneemster is afgegaan. Integendeel, de (bezwaar)verzekeringsarts had de beschikking over alle relevante medische informatie betreffende de periode 14 mei 2002 tot september 2005 van bedrijfsarts Snieders, de huisarts van werkneemster en psychiaters Mengelberg en Blom. Bovendien heeft de (bezwaar)verzekeringsarts - in overeenstemming met hetgeen in de toelichting bij het Schattingsbesluit staat vermeld - op basis van zelfstandig onderzoek en de beschikbare informatie eigen conclusies getrokken. Dit blijkt reeds uit het feit dat de (bezwaar)verzekeringsarts de conclusie van de psychiater luidende dat hij bij werkneemster ook per einde wachttijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig achtte, niet heeft overgenomen.
Eiseres is van mening dat de (bezwaar)verzekeringsarts geen gebruik had mogen maken van de rapportage van psychiater Mengelberg omdat deze niet voldoet aan de vereisten van vaste (tuchtrechtelijke) rechtspraak. De rechtbank stelt voorop dat zij in de stukken geen aanknopingspunten ziet ter staving van de stelling van eiseres dat werkneemster onder behandeling was van deze psychiater. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat er sprake is van een expertise op basis van een incidenteel onderzoek op verzoek van werkneemster. De rechtbank kan eiseres weliswaar volgen in haar standpunt dat het raadzaam was geweest om aan te geven welke voorkennis deze psychiater ter beschikking stond en om zich te onthouden van niet-medische kwalificaties en conclusies, maar dit doet er niet aan af dat het onderzoek door Mengelberg naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts lege artis is verricht en dat de rapportage inzichtelijk is. De rapportage van psychiater Mengelberg is weliswaar een belangrijk medisch stuk, maar de rechtbank is niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsarts zijn bevindingen uitsluitend dan wel bovenmatig heeft gebaseerde op voornoemde rapportage. De rechtbank ziet geen aanleiding om het gebruik door de (bezwaar-) verzekeringsarts van in deze rapportage opgenomen medische informatie onzorgvuldig te achten.
De opmerking van eiseres met betrekking tot de objectiviteit van een behandelende arts laat de rechtbank voor rekening van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat aan het in het Schattingsbesluit neergelegde vereiste van objectiviteit is voldaan nu twee psychiaters, een huisarts en twee (bezwaar)verzekeringsartsen onafhankelijk van elkaar tot eenzelfde conclusie met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van werkneemster vanaf 14 mei 2002 zijn gekomen. Enkel bedrijfsarts Snieders heeft een ander standpunt ingenomen.
Gelet op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is het standpunt van een arbo-arts niet gelijk te stellen met het standpunt van een behandelend arts of specialist en in het licht van het grote aantal andersluidende medische conclusies van artsen en psychiaters ziet de rechtbank aanleiding om minder waarde toe te kennen aan de medische conclusie van bedrijfsarts Snieders. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door deze bedrijfsarts beschikbaar gestelde informatie elke medische onderbouwing ontbeert. Bovendien staat de conclusie van bedrijfsarts Snieders haaks op diens eigen re-integratieadvies van 14 juni 2002 waarin melding wordt gemaakt van (dreigend) langdurig, geheel of gedeeltelijke, arbeidsongeschiktheid en dat inschakeling van een psycholoog geïndiceerd is. De rechtbank wijst erop dat eiseres zelf heeft aangegeven dat de bedrijfsarts zijn advies heeft bijgesteld omdat werkneemster de door eiseres aangeboden hulp in de vorm van mediation en een psycholoog heeft afgewezen. Daarnaast acht de rechtbank het weinig zorgvuldig van de bedrijfsarts om reeds op 13 september 2002 een uitspraak te doen over de medische situatie van werkneemster op 21 oktober 2002. De op verzoek van eiseres door medisch adviseurs Voogt en Derks opgestelde rapporten borduren slechts voort op de aannames van bedrijfsarts Snieders en voegen medisch-inhoudelijk gezien niets toe. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts geen (nadere) informatie bij de bedrijfsarts behoefde op te vragen, hetgeen een (bezwaar)verzekeringsarts uit eigen beweging en zonder een daartoe strekkende machtiging overigens niet is toegestaan.
Nu de rechtbank ook voor het overige niet is gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet aan de in het Schattingsbesluit gestelde vereisten voldoet, ziet de rechtbank mede gelet op het vorenstaande geen aanleiding om de door de (bezwaar)verzekeringsarts uitgevoerde beoordeling onzorgvuldig te achten. Deze grief treft geen doel.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de conclusie van de bezwaar-verzekeringsarts dat de door de verzekeringsarts in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegde beperkingen van eiseres juist zijn aangegeven, voor onjuist te houden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het bestreden besluit met de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts voorzien is van een draagkrachtige motivering. Deze grief treft eveneens geen doel.
Gelet op de hoeveelheid aan eenduidige en eensluidende medische informatie van psychiaters en artsen en nu het verzekeringsgeneeskundig onderzoek de rechterlijke toets van zorgvuldigheid en een draagkrachtige motivering heeft doorstaan, ziet de rechtbank mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 februari 2004 (LJN AO5188) geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Hoor en wederhoor
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op het bezwaar beslist. Ingevolge het tweede lid van dit artikel stelt het bestuursorgaan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift daarvan op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank dient dit artikel in samenhang met artikel 7:6 van de Awb te worden gelezen. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat belanghebbenden in elkaars aanwezigheid worden gehoord. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kunnen belanghebbenden ambtshalve of op verzoek afzonderlijk worden gehoord, indien aannemelijk is dat gezamenlijk horen een zorgvuldige behandeling zal belemmeren of dat tijdens het horen feiten of omstandigheden bekend zullen worden waarvan geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel wordt, wanneer belanghebbenden afzonderlijk zijn gehoord, ieder van hen op de hoogte gesteld van het verhandelde tijdens het horen buiten zijn aanwezigheid.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in strijd met de wettelijke bepalingen heeft gehandeld door eiseres niet in kennis te stellen van de hoorzitting van werkneemster. Het was immers niet de bedoeling dat een vertegenwoordiger van eiseres tijdens deze hoorzitting aanwezig zou zijn. Verweerder heeft er op verzoek van werkneemster onder toepassing van artikel 7:6 Awb voor gekozen de bezwaarzaken van eiseres en werkneemster afzonderlijk af te handelen en afzonderlijke hoorzittingen te houden. Gezien de zeer gespannen verhouding tussen eiseres en werkneemster heeft verweerder redelijkerwijs het standpunt kunnen innemen dat gezamenlijk horen een zorgvuldige behandeling zal belemmeren. Eiseres is blijkens de telefoonnotitie van 23 augustus 2005 hiervan op de hoogte gesteld. Eiseres is vervolgens in de gelegenheid gesteld om haar standpunt tijdens een afzonderlijke hoorzitting toe te lichten. Niet is gebleken dat eiseres op de hoogte is gesteld van het verhandelde tijdens de hoorzitting van werkneemster. Hiermee heeft verweerder in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7:6, derde lid, van de Awb. Nu niet is gebleken dat tijdens deze hoorzitting nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres door deze gang van zaken niet is benadeeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. Voor het overige kan de rechtbank het beroep van eiseres op artikel 7:4, tweede, zesde en achtste lid, van de Awb in dit kader niet plaatsen. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres bepaalde medische of andere stukken niet heeft ontvangen. Nu werkneemster toestemming had gegeven, zijn alle stukken naar eiseres gestuurd.
Overige zorgvuldigheids- en motiveringsaspecten
De rechtbank is van oordeel dat een uitspraak over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de besluiten die zijn genomen voorafgaand aan het toekenningsbesluit van 20 april 2005 buiten de omvang van het geding valt. De rechtbank merkt op dat geen beroep is ingesteld tegen deze en dat verweerder het besluit van 4 maart 2004 reeds heeft herroepen. Verweerder heeft met het herroepen van laatstgenoemd besluit te kennen gegeven dat dit besluit onjuist was. De rechtbank ziet mede gelet hierop geen aanleiding om voor het toekenningsbesluit van 20 april 2005 een dubbele verzwaring van de motiveringsplicht aan te nemen. De rechtbank deelt - zoals reeds is uiteengezet - niet het standpunt van eiseres dat het toekenningsbesluit van 20 april 2005 zelf of het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
Het feit dat in het aan eiseres gerichte besluit op bezwaar - ten onrechte en slechts ter informatie - wordt gemeld dat het (herroepen) besluit van 4 maart 2004, waar eiseres geen bezwaar tegen heeft gemaakt, wordt ingetrokken, levert naar het oordeel van de rechtbank geen twee onverenigbare rechtshandelingen op, nu er slechts sprake is van een mededeling en niet van een rechtshandeling.
Ook in hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de bestreden besluiten te vernietigen.
Schadevergoeding
Eiseres heeft de rechtbank tevens nog verzocht zich uit te spreken over de traagheid van besluitvorming en inhoudelijk onjuiste handelwijze van verweerder. Aangezien artikel 8:73 van de Awb de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid biedt een partij te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen. Voor het uitspreken van een oordeel over door verweerder te vergoeden schade in verband met bijvoorbeeld het niet stand kunnen houden van het disciplinair ontslag, zoals door eiseres wordt verzocht, bestaat in het kader van deze procedure zoals reeds is aangegeven hoe dan ook geen ruimte.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen en in het openbaar uitgesproken op
5 juni 2007 in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Brenner.