RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen,
Vreemdelingenkamer, voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 07/25743 (voorlopige voorziening)
Awb 07/25739 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
verzoekster, mede namens haar minderjarig kind
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
beiden van Kyrgystaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
gemachtigde: mr. S. Breuls, advocaat te Zwolle,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 15 juni 2007 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 22 juni 2007 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 22 juni 2007 heeft verzoekster hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 07/25739. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van 22 juni 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Bij brief van 3 juli 2007 zijn de gronden van het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 6 juli 2007. Verzoekster is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. De echtgenoot van verzoekster is op 15 januari 2000 vertrokken. In augustus 2001 hoorde zij dat haar echtgenoot in Nederland verbleef. Zij wil graag bij haar echtgenoot in Nederland verblijven. Verzoekster is op 16 april 2007 Nederland binnengekomen.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de verklaringen van verzoekster op geen enkele wijze blijkt dat ze haar land van herkomst heeft verlaten uit verdragsgerelateerde motieven. Zij heeft de asielaanvraag ingediend om bij haar echtgenoot in Nederland te kunnen verblijven. Gelet hierop is niet aannemelijk dat verzoekster in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingen¬verdrag. Verzoekster komt niet in aanmerking voor een verblijfs¬vergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000. Voorts voldoet verzoekster niet aan de voorwaarden van het beleid om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, nu zij niet dezelfde nationaliteit bezit als haar echtgenoot, die in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De omstandigheid dat dit discriminerend is, wordt in het kader van de onderhavige asielaanvraag niet beoordeeld omdat dit aspect los staat van de individuele beoordeling daarvan.
Voor zover verzoekster een beroep heeft gedaan op de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Richtlijn) en heeft aangevoerd dat op grond van artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de jurisprudentie niet blijkt dat er onderscheid is gemaakt tussen de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 en de bepalingen zoals die gelden in een reguliere procedure, heeft verweerder overwogen dat in de Nederlandse wetgeving een uitdrukkelijk verschil is gemaakt tussen een reguliere- en een asielprocedure. Verweerder heeft gesteld dat de opmerkingen in de zienswijze reeds om die reden niet kunnen worden gevolgd.
2.4. Verzoekster verwijst in de eerste plaats naar al hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. Voorts stelt verzoekster dat verweerder op onjuiste gronden artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, niet op haar van toepassing heeft geacht. Zij meent dat de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 gestelde nationaliteitseis in strijd is met de Richtlijn. In dit verband stelt zij dat de implementatietermijn van de Richtlijn op 3 oktober 2005 is verstreken en dat de tekst en doel van de Richtlijn niet wijst op een verschil dat gemaakt zou moeten worden tussen gezinsleden van vluchtelingen met dezelfde nationaliteit als vluchteling en gezinsleden van vluchtelingen met een andere nationaliteit als de vluchteling. Op grond hiervan meent verzoekster dat de eis van dezelfde nationaliteit uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 gehaald had moeten worden om ook gezinsleden van de vergunninghouder met een andere nationaliteit dan de vergunninghouder zelf, aanspraak te kunnen laten maken op de voordelen zoals die worden genoemd in de artikelen 24 tot en met 34 van de Richtlijn. Verzoekster is van mening dat het onderscheid dat verweerder - ten onrechte - maakt door op haar niet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 van toepassing te achten, ertoe leidt dat zij aan andere voorwaarden moet voldoen. Verzoekster meent dat dit onderscheid, deze discriminatie, wel degelijk onderwerp van de asielaanvraag is. Zij meent dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd, nu verweerder niet is ingegaan op hetgeen ten aanzien van de Richtlijn naar voren is gebracht.
Beoordeling van het verzoek
2.5. Gelet op de gronden van het verzoek en het verhandelde ter zitting zijn partijen verdeeld over de vraag of de Richtlijn van toepassing is op de door verzoekster ingediende asielaanvraag. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
2.6. In de zienswijze heeft verzoekster er op gewezen dat de eis van dezelfde nationaliteit, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, in strijd is met de Richtlijn. Voorts heeft verzoekster gesteld dat uit artikel 23 van de Definitierichtlijn niet blijkt dat een verzoek om gezinshereniging in het geval als de onderhavige dient te worden afgewezen bij een asielverzoek, doch alleen kan worden ingewilligd bij een reguliere aanvraag.
Verweerder heeft zich in bestreden beschikking, naar aanleiding van hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht, op het standpunt gesteld dat in de Nederlandse wetgeving een uitdrukkelijk verschil is gemaakt tussen een reguliere procedure en een asielprocedure. Voorts heeft verweerder overwogen dat de opmerkingen in de zienswijze reeds om deze reden niet kunnen worden gevolgd.
2.7. De voorzieningenrechter is, anders dan verweerder, van oordeel dat de Richtlijn - waarnaar verzoekster in de zienswijze en in de gronden van het verzoek heeft verwezen - wel in het kader van een asielaanvraag van overeenkomstige toepassing is. Daartoe acht de voorzieningenrechter redengevend dat hoofdstuk V van de Richtlijn ziet op ‘Gezinshereniging van vluchtelingen’. Bovendien komt uit het commentaar op de Richtlijn naar voren dat het speciale regime voor gezinshereniging met vluchtelingen alleen van toepassing is op onderdanen van derde landen of staatlozen die op grond van het Verdrag van Geneve als vluchteling zijn erkend. Aangezien de echtgenoot van verzoekster bij beschikking van 30 maart 2006 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster valt onder de reikwijdte van de richtlijn. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de uitspraken van 6 augustus 2003 (JV 2003/433) en 3 juni 2004 (JV 2004/303) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet valt af te leiden dat de Richtlijn in het kader van de beoordeling of verzoekster op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op vorenbedoelde grond toepassing mist. Verweerders ter zitting ingenomen stelling dat verzoekster, indien zij verblijf bij haar echtgenoot wenst, een reguliere aanvraag kan indienen volgt de voorzieningenrechter – nog daargelaten het feit dat deze stelling van een wel zeer beperkte beoordeling van een asielaanvraag getuigt – derhalve niet.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in de bestreden beschikking evenmin een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), waar verzoekster in de zienswijze evenzeer naar heeft verwezen.
2.8. Nu verweerder in de bestreden beschikking naar aanleiding van hetgeen in de zienswijze is aangevoerd geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over de Richtlijn en artikel 23 van de Definitierichtlijn, is de voorzieningenrechter, bezien in het licht van hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen, van oordeel dat de bestreden beschikking op dat punt een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert.
2.9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure afgewezen. De bestreden beschikking van 22 juni 2007 dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
2.10. De voorzieningenrechter overweegt, mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, nog dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit zich inhoudelijk dient uit te laten over zowel de Richtlijn als de Definitierichtlijn in het kader van verzoeksters asielaanvraag.
2.11. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard.
2.12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.13. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden bepaald op € 966,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 07/25739, gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 22 juni 2007;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 07/25743, af.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 13 juli 2007.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.