RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 07/20818 (voorlopige voorziening)
Awb 07/20817 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
Rashid Saleh Mohamed SHAREFANI, geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Raterink, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 11 mei 2007 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 18 mei 2007 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 18 mei 2007 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 07/20817. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van 18 mei 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Bij brief van 25 mei 2007 zijn de gronden van het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 1 juni 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.5. Bij schrijven van 5 juni 2007 heeft de gemachtigde van verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om heropening van het onderzoek van 1 juni 2007. Ter ondersteuning van dat verzoek heeft zij gewezen op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/9, gepubliceerd in de Staatscourant van 29 mei 2007, waarin is opgenomen dat het beleid van categoriale bescherming voor personen afkomstig uit Centraal-Irak met ingang van 2 april 2007 opnieuw is ingevoerd.
1.6. Bij beslissing van 6 juni 2007 (Awb 07/20818 en 07/20817) heeft de voorzieningen¬rechter van deze rechtbank het onderzoek ingevolge artikel 8:68, eerste lid en 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. Verweerder is in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 8 juni 2007 te reageren op de brief van de gemachtigde van verzoeker van 5 juni 2007 en de daarbij gevoegde stukken.
1.7. Bij brief van 6 juni 2007, ingekomen bij de rechtbank op 11 juni 2007, heeft verweerder zijn schriftelijke reactie aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 18 juni 2007 heeft verzoekers gemachtigde op de schriftelijke reactie van verweerder nader gereageerd. Zowel verweerder als verzoeker hebben de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij brieven van respectievelijk 18 juni 2007 en 20 juni 2007 toestemming verleend het onderzoek ter zitting ex artikel 8:57 Awb achterwege te laten.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft ten tijde van het destijds gevoerde beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak eerder, te weten op 5 mei 2003, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 6 maart 2006 is deze aanvraag niet ingewilligd. Deze rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, heeft bij uitspraak van 22 september 2006 (Awb 06/17064) het hiertegen gerichte beroep van 5 april 2006 ongegrond verklaard. Daarmee heeft de beslissing op de aanvraag van 5 mei 2003 formele rechtskracht gekregen. Vervolgens heeft verzoeker op 11 mei 2007 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij beschikking van 18 mei 2007 is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.3. Verzoeker heeft in het kader van zijn, thans aan de orde zijnde, aanvraag van 11 mei 2007 een beroep gedaan op het aangekondigde beleid tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Voorts heeft verzoeker verwezen naar de generaal pardonregeling.
Verzoeker heeft in het nader gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden nog naar voren gebracht dat in Irak een oorlog heerst en dat aldaar nog veel problemen zijn. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet naar Irak terug kan keren. Verder heeft hij naar voren gebracht dat hij al gedurende een periode van een jaar vrijwilligerswerk verricht en dat hij niemand iets heeft aangedaan.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat verzoeker ter ondersteuning van zijn aanvraag geen nieuwe documenten heeft overgelegd. Voorts kan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandig¬heden in de zin van hoofdstuk C14/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Met betrekking tot het beroep van verzoeker op het nieuw beleid voor Centraal-Irak heeft verweerder overwogen dat verzoeker niet valt onder de categorie asielzoekers wiens aanvraag wordt aangehouden in afwachting van het instellen van het categoriaal beschermingsbeleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie, van 11 mei 2007 is gebleken dat verzoeker een transactie heeft aanvaard ter zake van overtreding van artikel 138, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 september 2006. Met deze uitspraak is in rechte komen vast te staan dat in de beschikking van 6 maart 2006 terecht toepassing is gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 en hoofdstuk C1/5.13.2 Vc 2000. Verder heeft verweerder overwogen dat verzoeker tijdens de onderhavige procedure geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die alsnog voldoende aanknopingspunten zouden kunnen bieden om het openbare ordeaspect buiten beschouwing te laten. Ten aanzien van het gestelde in de zienswijze heeft verweerder primair overwogen dat het beleid van categoriale bescherming ten tijde van het slaan van deze beschikking nog niet van kracht is, zodat momenteel niet aan dit beleid kan worden getoetst. Subsidiair heeft verweerder overwogen dat, indien het categoriaal beschermings¬beleid al van kracht zou zijn geweest, de stellingen van verzoeker in de zienswijze slechts een herhaling van zetten betekenen. Nu de thans ingebrachte verklaringen niet worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden, bestaat er geen aanleiding de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
2.5. Verzoeker heeft in de eerste plaats verwezen naar hetgeen hij eerder in de procedure heeft aangevoerd. Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij zich niet kan vinden in het standpunt van verweerder dat niet getoetst kan worden aan het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Hij meent dat op dit moment er een beleid van categoriale bescherming van kracht is voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Irak. In dit verband verwijst hij naar tweetal brieven van verweerder waaruit blijkt van het ingestelde beleid van categoriale bescherming. Verzoeker stelt dat het instellen van genoemd beleid een nieuwe omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 Awb. Hij meent dat het openbare ordeaspect bij afweging van de belangen en bezien tegen de achtergrond van het instellen van het categoriaal beschermingsbeleid buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.6. Verweerder heeft in zijn brief van 6 juni 2007 - zakelijk weergegeven - gesteld dat het feit dat er met ingang van 2 april 2007 een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak geldt, niet met zich brengt dat er sprake is van een wijziging van het recht. Verweerder acht daartoe redengevend dat in de vorige procedure er reeds sprake was van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Er is sprake van een situatie waarin het categoriaal beschermingsbeleid weer in werking is getreden, hetgeen betekent dat in dit geval geen sprake is van wijziging van het recht, nu hetzelfde recht van toepassing is als dat gold ten tijde van de eerdere afgewezen aanvraag. Voorts heeft verweerder gesteld dat ten aanzien van de contra-indicaties die kunnen worden tegengeworpen indien een beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd, geen sprake is van gewijzigd beleid. Niet gebleken is dat ten aanzien van de in het eerdere besluit tegengeworpen contra-indicaties sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Verweerder meent dat aan het beroep op artikel 4:84 Awb niet kan worden toegekomen.
2.7. Verzoeker heeft in zijn schrijven van 18 juni 2007 - zakelijk weergegeven - gesteld dat ten tijde van het beroep in de eerste procedure het beleid van categoriale bescherming inmiddels was afgeschaft. Voorts zijn de omstandigheden en aspecten van de contra-indicatie in de eerdere procedure weliswaar naar voren gebracht, doch de veronderstelling van verweerder dat toetsing aan die omstandigheden steeds dezelfde uitkomst zullen hebben is volgens verzoeker onjuist. Het ontbreken van gevaar voor recidive in samenhang met nadere bijzondere omstandigheden kan leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Verder meent verzoeker dat een afweging van belangen dient plaats te vinden tussen het belang van de Staat tot bescherming van de openbare orde en het belang van verzoeker bij zekerheid omtrent zijn verblijf en toegang tot voorzieningen. Niet gesteld kan worden dat verzoeker op dit moment nog steeds een gevaar voor de openbare orde vormt, gezien het ontbreken van recidive. Verzoeker is verstoken van voorzieningen en verzekeringen, terwijl hij uit de aard der zaak niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien. Hij meent dat door blijvend het transactieaanbod aan hem tegen te werpen hij in een onmogelijke positie terecht komt, aangezien van hem niet verwacht wordt dat hij Nederland verlaat. Evenmin kan verzoeker worden uitgezet en ook heeft hij geen rechtmatig verblijf. Verzoeker is van mening dat na verloop van tijd een nieuwe belangenafweging dient plaats te vinden waarbij het tijdsverloop sedert de veroordeling en eventueel sinds de eerder gemaakte belangenafweging dient te worden meegenomen. Tot slot stelt verzoeker dat het beleid van verweerder, als bedoeld in paragraaf C1/5.13.2 Vc 2000, ten aanzien van verblijfsvergunningen asiel niet voorziet in het als contra-indicatie tegenwerpen van een aanvaard transactieaanbod.
Beoordeling van het verzoek
2.8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij WBV 2007/9 van 21 mei 2007, gepubliceerd in de Staatscourant van 29 mei 2007, nr. 100, p. 42, heeft besloten dat asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 in aanmerking komen voor een verblijfs¬vergunning. Voorts is daarin opgenomen dat het beleid van categoriale bescherming met ingang van 2 april 2007 van kracht is.
2.9. Op grond van het voorgaande dient te worden beoordeeld of de onderhavige aanvraag moet worden aangemerkt als herhaalde aanvraag, waarvoor het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 4 april 2003 in zaak nr. 200206882/1 (JV 2003, 219) uiteengezette toetsingskader geldt. Er is geen sprake van een herhaalde aanvraag, indien na de eerdere aanvraag sprake is geweest van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht.
2.10. Nu, zoals in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak met ingang van 2 april 2007, en derhalve vóór het indienen van de onderhavige aanvraag van 11 mei 2007, in werking is getreden dient de aanvraag naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, doch als een eerste aanvraag. Als gevolg van de beslissing tot het instellen van genoemd categoriaal beschermingsbeleid is immers sprake van een wijziging van het recht, ten opzichte van de eerdere aanvraag om een verblijfs¬vergunning asiel van verzoeker. De voorzieningenrechter verwijst in dezen naar de uitspraken van de ABRS van 28 februari 2003 (JV 2003/143), 16 mei 2003 (JV 2003/292), 6 augustus 2003 (JV 2003/434), 8 september 2004 (200406210/1), 26 oktober 2005 (200507281/1) en 12 maart 2007 (JV 2007/214). De gemachtigde van verweerder heeft in zijn schrijven van 6 juni 2007 gesteld dat er in het onderhavige geval wel sprake is van een herhaalde aanvraag, omdat in de eerdere procedure van verzoeker reeds sprake was van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Nu er sprake is van een relevante wijziging van het recht is het beginsel dat de rechter niet opnieuw over dezelfde zaak oordeelt in zoverre het gaat om feiten waarmee het gewijzigde recht wordt ingeroepen, niet aan de orde. Derhalve dient het onderzoek niet te worden beperkt tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de onderhavige aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afge¬wezen. Dit betekent dat de bestreden beschikking berust op een onjuiste wettelijke grondsslag en dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 4:6 Awb.
2.12. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de vraag of verweerder bij het nieuw te nemen besluit de door verzoeker aanvaarde transactie als contra-indicatie voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 kan aanmerken – ter voorlichting van partijen – nog het volgende.
2.13. In hoofdstuk C1/5.13.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is, voorzover hier van belang, bepaald dat “bij de beoordeling van de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op verschillende manieren kan duidelijk worden dat een asielzoeker een misdrijf heeft gepleegd, dat aanleiding kan zijn om de verblijfsvergunning te weigeren.”
In hoofdstuk C1/5.13.2 van de Vc 2000 is bepaald dat “bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4 van de Vc 2000, van overeenkomstige toepassing is voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. Alleen veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen.”
In hoofdstuk B1/2.2.4 van de Vc 2000 is, voor zover hier van belang, verwezen naar artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), waarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien “de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard”.
2.14. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet kennelijk onredelijk en evenmin in strijd met de wettelijke voorschriften.
2.15. De voorzieningenrechter stelt vast dat het in casu gaat om een verblijfsvergunning asiel, waarvan de inhoudelijke beoordeling is neergelegd in hoofdstuk C 1 van de Vc 2000. Weliswaar is in het van overeenkomstige toepassing verklaarde beleid terzake van reguliere verblijfsvergunningen, zoals dit is neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.4 van de Vc 2000, bepaald dat een aanvaard transactieaanbod terzake van een misdrijf als contra-indicatie kan worden tegengeworpen, doch dit laat onverlet dat in hoofdstuk C1/5.13.2 van de Vc 2000 ten aanzien van verblijfsvergunningen asiel uitdrukkelijk is vermeld dat uitsluitend veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter begrijpt verweerders beleid inzake verblijfsvergunningen asiel aldus dat het reguliere beleid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat daarop expliciet een uitzondering is gemaakt, inhoudende dat in het geval van een misdrijf slechts een veroordeling wordt tegengeworpen. Derhalve voorziet verweerders beleid ten aanzien van verblijfsvergunningen asiel, anders dan het reguliere beleid, niet in het als contra-indicatie tegenwerpen van een aanvaard transactieaanbod.
2.16. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder zijn beleid onjuist toepast indien verzoeker vanwege een aanvaard transactieaanbod terzake van een misdrijf niet in aanmerking wordt gebracht voor een verblijfsvergunning asiel, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000. Blijkens de uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2006, AWB 05/10170, gepubliceerd op Rechtspraak.nl onder verwijzingsnummer LJN: AV2887 is deze uitleg ter zitting in dat geding ook door verweerder erkend.
2.17. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard.
2.18. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.19. In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 07/20817, gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 18 mei 2007;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer
Awb 07/20818, af.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 25 juni 2007.
De griffier was buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.