RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2007
[eiser],
Geboren op [geboortedatum] 1966,
nationaliteit Syrische,
onbekende verblijfplaats,
eiser,
gemachtigde mr. R.H.T. van Boxmeer,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 06/62572.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 juni 2007, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 21 december 2006 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank zal allereerst beoordelen of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, nu eiser ongewenst is verklaard en de ongewenstverklaring voortduurt. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende omstandigheden.
3. Eiser heeft op 8 augustus 2004 een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aangevraagd. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en eiser ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 11 mei 2006 heeft verweerder het besluit, voor zover dit zag op de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ingetrokken. Verweerder heeft evenwel het besluit van 10 maart 2006 gehandhaafd, voor zover het zag op de ongewenstverklaring van eiser. De rechtbank heeft desverzocht het beroepschrift, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar verweerder. Op dit bezwaarschrift is nog niet beslist. Het beroep, voor zover gericht tegen de weigering van een verblijfsvergunning asiel, en het verzoek om voorlopige voorziening heeft eiser ingetrokken. Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel alsnog afgewezen.
4. De afwijzing van eisers asielaanvraag is gebaseerd op artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Er zijn volgens verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag), zodat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft geen concrete, eiser individueel betreffende, aanwijzingen voor het oordeel dat hij bij terugkeer naar Syrië het reële gevaar loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel het Anti-folterverdrag. Ook is geen sprake van zodanig ernstige medische omstandigheden dat daardoor bij uitzetting van eiser een schending van artikel 3 van het EVRM zou dreigen.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift – onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 december 2004, JV 2005/60 en 6 juli 2006, JV 2006/347 - op het standpunt gesteld dat eiser op grond van het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, nu eiser ongewenst is verklaard en de ongewenstverklaring voortduurt.
6. Eiser stelt dat hij wel degelijk procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep en verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 15 februari 2007, JV 2007/189. Er bestaat een direct oorzakelijk verband tussen de ongewenstverklaring en de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de asielprocedure. Indien de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het bestreden besluit niet in rechte wordt beoordeeld zal het besluit onaantastbaar worden en in de bezwaarprocedure waarbij eiser ongewenst is verklaard als vaststaand hebben te gelden. Voorts zal de tegenwerping van artikel 1F vanwege de asielgerelateerdheid ervan niet in de reguliere procedure betreffende het besluit tot ongewenstverklaring kunnen worden getoetst. Het is aan verweerder te onderbouwen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1F valt. Ook de vraag of uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst een reëel risico meebrengt op schending van artikel 3 van het EVRM dient naar de mening van eiser bij de toetsing in de asielprocedure aan de orde te komen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. De vreemdeling kan ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.
9. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
10. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 juli 2006, zaaknummer 200510434/1 (JV 2006/347), heeft geoordeeld, verbindt artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring het gevolg dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang die ongewenstverklaring voortduurt. Bij een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang deze ongewenst is verklaard, derhalve geen belang, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning is, bij de samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, eerst aan de orde indien dat laatste besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Nu hiervan in het onderhavige geval geen sprake is - de ongewenstverklaring van eiser duurt immers voort - heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
11. Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2007 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het besluit tot ongewenstverklaring is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Niet in geschil is dat deze grond rechtstreeks verband houdt met de tegenwerping aan eiser van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Hieruit vloeit evenwel – anders dan eiser heeft betoogd - voort dat de juistheid van deze tegenwerping en van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in de procedure tegen de ongewenstverklaring ten volle aan de orde kunnen worden gesteld. De beoordeling van de juistheid van deze tegenwerping en van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden vindt dan immers plaats in het kader van de toetsing van de voorwaarden voor verweerders bevoegdheid tot ongewenstverklaring.
13. De rechtbank acht voorts het strikte onderscheid tussen asielprocedures en reguliere procedures niet relevant, omdat een besluit tot ongewenstverklaring niet ziet op de vraag of, en zo ja op welke grond, verblijf moet worden aanvaard. Een besluit tot ongewenstverklaring sluit ieder rechtmatig verblijf uit en heeft als zodanig derhalve een eigen karakter.
14. Dat eiser belang heeft bij toetsing van de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel omdat dit besluit anders rechtens onaantastbaar wordt, volgt de rechtbank tenslotte evenmin. De rechtbank verwijst hiertoe naar de in rechtsoverweging ?10. van deze uitspraak genoemde uitspraak van Afdeling van 6 juli 2006, waaruit – voor zover hier relevant - volgt dat eiser, indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd, ingetrokken dan wel opgeheven, een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een verblijfsvergunning asiel kan indienen, waarbij het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.
15. Ten aanzien van de grief van eiser over schending van de artikelen 3 en 13 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat eiser, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 13 december 2004, JV 2005/60 en 9 mei 2007, 200701433/1, de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM in de procedure tegen de ongewenstverklaring of een procedure tegen de eventuele weigering om haar op te heffen naar voren kan brengen. Tegen een besluit in deze procedures staan rechtsmiddelen open. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat deze niet de mogelijkheid tot volledig rechtsherstel zouden bieden. Van het onthouden aan eiser van een effectief rechtsmiddel en derhalve van schending van artikel 13 van het EVRM is daarom geen sprake.
16. Het vorenstaande brengt mee dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
17. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als voorzitter en mrs. A.B.M. Hent en J.R. van Es - de Vries als leden in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou - Coort als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007.