ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9127

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3838 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening voor schoolverlof op basis van beroepsspecifieke omstandigheden

In deze zaak heeft verzoekster, de moeder van een leerling op een basisschool, verzocht om haar zoontje verlof te verlenen voor de twee weken voorafgaand aan de zomervakantie. Dit verzoek werd door de basisschool afgewezen, waarop verzoekster een voorlopige voorziening heeft aangevraagd. De voorzieningenrechter diende te beoordelen of de basisschool in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen, rekening houdend met de Leerplichtwet 1969 (Lpw). Verzoekster stelde dat zij en haar echtgenoot vanwege de specifieke aard van hun beroep niet in de reguliere schoolvakantie met vakantie konden gaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtsgrond voor de afwijzing van het verlof niet juist was, aangezien verzoekster expliciet om verlof had gevraagd op basis van de aard van hun beroep. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd was en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, schorste het bestreden besluit en verleende verlof voor de periode van 9 tot en met 20 juli. Tevens werd bepaald dat de basisschool het griffierecht aan verzoekster diende te vergoeden.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 07/3838 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK OP HET VERZOEK OM EEN VOORLOPIGE VOORZIENING VAN
[verzoekster], wonende te [gemeente A], verzoekster,
ten aanzien van het besluit van 16 februari 2007 van de directeur van Openbare Basisschool [basisschool A], verweerder, waarbij verweerder het verzoek van verzoekster om haar zoon tien dagen verlof te verlenen teneinde met vakantie te kunnen gaan, heeft afgewezen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 11 juni 2007 ter zitting behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen.
Verweerder heeft schriftelijke te kennen gegeven niet te zullen verschijnen.
I. BEOORDELING VAN HET VERZOEK OM EEN VOORLOPIGE VOORZIENING
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Voor de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter samengevat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Bij brief van 12 februari 2007 heeft verzoekster aan verweerder verzocht om haar zoontje [naam zoontje] de twee weken voorafgaand aan de zomervakantie verlof te verlenen.
2.2 Dit verzoek is bij besluit van 16 februari 2007 afgewezen.
2.3 Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 februari 2007, op aangeven van verweerder, bezwaar gemaakt bij de Leerplichtambtenaar. Bij brief van 12 maart 2007 heeft de Leerplichtambtenaar te kennen gegeven dat het bezwaar ingediend dient te worden bij verweerder. Vervolgens heeft verzoekster alsnog bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens heeft zij bij brief van 28 mei 2007 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in dier voege dat haar verzoek om verlof alsnog wordt ingewilligd.
3. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat het bezwaarschrift in eerste instantie is ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan. Evenwel heeft de Leerplichtambtenaar, alwaar het bezwaar is ingediend, dit niet als zodanig onderkend en verzuimd dit bezwaar met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb door te zenden naar het bevoegde orgaan, zijnde verweerder. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat conform het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, van de Awb het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaarschrift van verzoeker tijdig is ingediend. Nu dit bezwaarschrift op 21 februari 2007 is ontvangen door het onbevoegde orgaan, is het bezwaar tijdig ingediend.
4. In dit geding dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of verweerder, gezien het wettelijk kader, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.1 Verzoekster is van mening dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden en heeft daartoe aangevoerd dat volgens de informatie op de internetpagina van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verlof mogelijk is als het door het beroep van één van de ouders niet mogelijk is dat zij tijdens de schoolvakantie met vakantie gaan. Verzoekster heeft aangegeven dat zij eigenaar is van een horecagelegenheid. Haar vervanger dient gediplomeerd te zijn om een horecabedrijf te runnen. De persoon die voor haar de zaken behartigt, gaat zelf met vakantie vanaf 25 juli 2007. Voor die datum moet zij met haar gezin weer terug zijn.
4.2 Verweerder is van oordeel dat de onder punt 4 gestelde vraag, bevestigend beantwoord dient te worden. Hij heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat extra vakantieverlof uitsluitend wordt verleend voor bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld van familiaire aard), die zich niet jaarlijks voordoen.
5. Voor de beantwoording van de onder punt 4 opgeworpen vraag is hetgeen is bepaald in de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) van belang.
5.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Lpw is degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
5.2 In artikel 11 van de Lpw is aangegeven op welke gronden de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de in dit artikellid omschreven verplichting.
Ingevolge het bepaalde onder f kan vrijstelling worden verleend indien de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan.
Ingevolge het bepaalde onder g kan vrijstelling worden verleend indien de jongere door andere gewichtige omstandigheden verhinderd is de school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken.
5.3 In artikel 13a, eerste lid, van de Lpw is bepaald dat een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 11, onder f, slechts kan worden gedaan indien het hoofd op verzoek van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat verlof als bedoeld in het eerste lid door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar kan worden verleend en geen betrekking kan hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar.
5.4 Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Lpw, kan een beroep op vrijstelling wegens andere gewichtige omstandigheden bedoeld in artikel 11 onder g slechts worden gedaan, indien het hoofd op verzoek van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen, indien het de leerplicht betreft, en op verzoek van de jongere, indien het de partiële leerplicht betreft, verlof heeft verleend, dat de jongere de school onderscheidenlijk de instelling tijdelijk niet bezoekt.
Ingevolge het derde lid kan het hoofd ten aanzien van dezelfde jongere wegens de in het eerste lid bedoelde omstandigheden voor ten hoogste tien dagen per schooljaar verlof als bedoeld in dat lid verlenen. Indien het verlof ten aanzien van dezelfde jongere wordt gevraagd voor meer dan tien dagen per schooljaar, besluit de ambtenaar van de woongemeente van de jongere, het hoofd gehoord
6.1 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het bestreden besluit een nadrukkelijke verwijzing naar een rechtsgrond ontbeert. In dit besluit is immers geen verwijzing opgenomen naar het van toepassing zijnde artikel uit de Lpw. Uit de bewoordingen van het bestreden besluit alsook de overige brieven in het dossier blijkt evenwel dat verweerder het verzoek heeft getoets aan het bepaalde in artikel 11, aanhef en onder g, jo. artikel 14 van de Lpw. Verweerder stelt immers dat het beleid van [basisschool A] is dat extra vakantieverlof uitsluitend wordt verleend voor bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld van familiaire aard), die zich niet jaarlijks voordoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze rechtsgrond niet juist. Nu expliciet is gevraagd om tien dagen vakantieverlof wegens de aard van het beroep van de ouders, is artikel 11, aanhef en onder f, jo. artikel 13a van de Lpw in het onderhavige geval van toepassing.
6.2 Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag. Het bestreden besluit is derhalve ondeugdelijk gemotiveerd en is daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
6.3 Nu het onder 6.2 geconstateerde gebrek in de besluitvorming kan worden hersteld bij de heroverweging van het bestreden besluit, is hierin op zichzelf geen aanleiding gelegen om een voorziening te treffen. Daarvoor is slechts aanleiding indien moet worden geoordeeld dat het zeer waarschijnlijk is dat het bestreden besluit ook na heroverweging niet in stand zal kunnen blijven.
6.4 Uit het bepaalde in artikel 11, aanhef en onder f, van de Lpw in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 13a van de Lpw vloeit voort dat vakantieverlof buiten de reguliere schoolvakantie alleen mogelijk is als de ouders of verzorgers kunnen aantonen dat zij door de specifieke aard van het beroep van één van hen geen vakantie in de reguliere schoolvakantie kunnen opnemen.
6.5 Verzoekster heeft ter zitting nader toegelicht dat zij één medewerker in dienst heeft die als vervanger kan optreden. Op kosten van de zaak heeft deze medewerker de benodigde horecapapieren behaald. Deze vervanger gaat op 25 juli met vakantie en zal eerst half augustus terugkeren. Op dat moment kan het gezin van verzoekster niet meer met vakantie. Het café van verzoekster faciliteert de trainingen en competitie van darters en is voor omzet afhankelijk van dartsporters. Half augustus beginnen de darters weer te trainen, waarna op 1 september de competitie weer een aanvang neemt. Verzoekster en haar man zijn vanaf half augustus beide dringend nodig in de zaak. Op andere wijze in vervanging voorzien is onmogelijk, aldus verzoekster. Nog los van het gegeven dat een vervanger over de juiste papieren moet beschikken, is het aanstellen van een extra vervanger financieel niet haalbaar. Het café is slechts een eenmanszaak. Tot slot heeft verzoekster nog toegelicht dat sluiting eveneens op financiële bezwaren stuit.
6.6 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gestelde onder punt 6.5 voldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat verzoekster en haar echtgenoot door de specifieke aard van hun beroep geen vakantie in de reguliere schoolvakantie kunnen opnemen.
7. Gelet hierop staat niet vast dat het bestreden besluit na heroverweging stand zal houden. Hierin ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen als hierna in het dictum is omschreven.
8. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
II. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit van 16 februari 2007 wordt geschorst tot en met zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
bepaalt dat verzoekster gedurende die periode wordt behandeld als ware haar zoon [naam zoontje] verlof verleend voor de periode van 9 tot en met 20 juli;
bepaalt dat Stichting [B], zijnde de rechtspersoon waaronder verweerder ressorteert, aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht, te weten € 143,--, voldoet.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.