ECLI:NL:RBSGR:2007:BA8812

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 38308
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas en de verplichtingen onder de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juni 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Turkse nationaliteit, heeft op 13 december 2005 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie afgewezen op 14 juli 2006, waarna eiser beroep aantekende. De rechtbank toetste het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden en de voorschriften van openbare orde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de door eiser in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten als geloofwaardig beschouwde, maar desondanks het relaas ongeloofwaardig achtte. Dit was gebaseerd op de conclusie dat eiser niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeerde.

De rechtbank stelde vast dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet alleen afhankelijk is van de geloofwaardigheid van de feiten, maar ook van het realiteitsgehalte van de vermoedens die eiser aan deze feiten ontleent. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom het asielrelaas als ongeloofwaardig werd beschouwd, vooral gezien de verklaringen van eiser over zijn lidmaatschap van de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) en de vervolging die hij vreesde bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 38308
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 juni 2007
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1958, van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W.Th. Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 13 december 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 juli 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 8 augustus 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft op 27 april 2007 een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is Koerd en is in 1979 lid geworden van de Koerdische Arbeiderspartij (PKK). In 1980 is hij begonnen met propaganderen voor de PKK. Vanwege zijn lidmaatschap van de PKK is hij vanaf 1983 meerdere malen gearresteerd, mishandeld en gedetineerd. Steeds werd hij na een paar dagen weer vrijgelaten. In 1997 heeft eiser Turkije verlaten en vervolgens heeft hij tot 2004 in Zwitserland verbleven.
2.3 Op 4 maart 2004 heeft eiser eerder een asielaanvraag in Nederland ingediend. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 26 augustus 2004, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd gesteld voor de behandeling van de aanvraag (zogenoemde Dublin-claim). Dat besluit is in beroep en in hoger beroep in stand gelaten. Op 17 juni 2005 heeft verweerder de Dublin-claim alsnog ingetrokken.
2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.5 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.6 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
2.7 Gelet op de door verweerders gemachtigde ter zitting gegeven toelichting daarop, begrijpt de rechtbank het bestreden besluit als volgt. Verweerder acht de door eiser in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten geloofwaardig, maar is niettemin van oordeel dat het asielrelaas ongeloofwaardig is omdat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw en zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. De conclusie dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert berust met name op een beoordeling door verweerder van het realiteitsgehalte van de door eiser aan zijn gestelde feiten ontleende vermoedens dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging door de Turkse autoriteiten.
Omdat verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig acht, is diens conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.8 Eiser heeft hiertegen, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft met het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel. In het voornemen dat is uitgebracht in het kader van de aanmeldcentrum (AC-) procedure werd voornoemd artikel nog niet tegengeworpen, in tegenstelling tot het voornemen dat in tweede instantie is uitgebracht. Daarnaast meent eiser dat zijn asielrelaas geloofwaardig is en dat hem een verblijfsvergunning toekomt op de in artikel 29, eerste lid, Vw genoemde a-, b- dan wel c-grond.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder door in het voornemen van 16 december 2005 het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw niet te noemen en tegen te werpen en dat in het voornemen van 19 mei 2006 en het bestreden besluit wel te doen niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Er is geen rechtsregel die zich tegen die handelwijze verzet. Evenmin heeft verweerder door bij het eerste voornemen de omstandigheid als bedoeld in voormelde bepaling niet te vermelden en tegen te werpen jegens eiser een gerechtvaardigde verwachting gewekt dat zulks niet op een later moment alsnog zou (kunnen) geschieden.
2.10 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder, gelet op onderstaand beleid, deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert.
2.11 Met betrekking tot de beoordeling van de aannemelijkheid van het asielrelaas heeft verweerder regels neergelegd in paragraaf C1/3.2.1 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.12 In paragraaf C1/3.2.1 Vc is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
De geloofwaardigheid van het asielrelaas is identiek aan de aannemelijkheid van het asielrelaas. Bij de beoordeling of het asielrelaas geloofwaardig is, spelen de volgende elementen een rol:
- de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten;
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat;
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt.
Het is mogelijk dat het asielrelaas uiteen valt in verschillende opzichzelfstaande delen die elk afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. In dat geval is het voorstelbaar dat een deel van het relaas geloofwaardig wordt bevonden, terwijl een ander deel niet geloofwaardig wordt bevonden (...). Het asielrelaas is als geheel geloofwaardig, indien de in het relaas naar voren gebrachte feiten geloofwaardig zijn én de daaraan ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden plausibel zijn. De aan de feiten ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden worden als plausibel aangemerkt, indien deze een reële onderbouwing zijn over hetgeen de vreemdeling bij terugkeer aan behandeling te wachten staat (...).
2.13 In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.14 Blijkens het bepaalde in C1/3.2.3 Vc beoordeelt verweerder de vraag of van een asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat aan de hand van de vraag of in het asielrelaas hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen of tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. De rechtbank kan, zonder nadere motivering, deze beleidsregel niet anders begrijpen dan dat die betrekking heeft op de beoordeling van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en ziet niet in dat die beleidsregel ook betrekking heeft op de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat. De stelling van verweerders gemachtigde ter zitting dat ook los van de beoordeling van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas dat relaas, gelet op de beoordeling door verweerder van eisers vermoedens van vrees voor de Turkse autoriteiten, ongeloofwaardig is, kan voormelde ondeugdelijkheid van de motivering van het bestreden besluit niet helen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat wanneer wordt uitgegaan van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas, onduidelijk is wat nog de betekenis is van de tegenwerping van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw.
2.15 Reeds op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Daar komt bij dat verweerder evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij vanwege zijn gestelde PKK-lidmaatschap te vrezen heeft voor vervolging dan wel een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling door de Turkse autoriteiten. Uitgaande van de geloofwaardigheid van de gestelde feiten kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn, ter onderbouwing van voormelde conclusie, in het bestreden besluit vermelde standpunt dat eiser zijn voormelde vermoedens van vrees niet nader heeft weten te concretiseren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser tijdens het nader gehoor, zo heeft hij in zijn beroepschrift ook benadrukt, uitdrukkelijk heeft verklaard dat zijn arrestaties te maken hadden met zijn lidmaatschap van de PKK en dat hem tijdens die arrestaties werd gevraagd wat hij allemaal deed voor de PKK en met wie hij omging. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat eiser heeft gesteld dat die verklaring past bij de landeninformatie die bekend is over de werkwijze van de autoriteiten in het oosten van Turkije ten opzichte van (de familieleden van) de PKK en dat hij een verklaring van 6 september 2002 heeft overgelegd van de Muhtar van zijn dorp. Daarin staat dat door de Veiligheidseenheden voortdurend naar eisers verblijfadres wordt gevraagd en dat hij door hen wordt gezocht. Dat deze verklaring op verzoek van eisers familie is opgesteld en volgens verweerder blijkens het algemene ambtsbericht van 13 december 2005 inzake Turkije geen officiële status heeft, maakt niet dat die verklaring niet kan worden aangemerkt als een nadere concretisering van het bij eiser bestaande vermoeden van vrees voor de Turkse autoriteiten.
2.16 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht.
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op €644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van 13 december 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad €644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 5 juni 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Rabbering, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.