ECLI:NL:RBSGR:2007:BA8800

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 30424
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportionele ongewenstverklaring in strijd met artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 juni 2007 uitspraak gedaan over de ongewenstverklaring van eiser, een Libanese man, die in Nederland woont en een gezin heeft. Eiser was eerder veroordeeld voor een drugsdelict, maar de rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring disproportioneel was en in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank overwoog dat de belangen van de kinderen van eiser, die volledig geworteld zijn in de Nederlandse samenleving, zwaar wogen in de belangenafweging. Eiser had sinds zijn veroordeling in 2001 geen recidive gepleegd en de rechtbank vond dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de lange tijd die verstreken was sinds het delict en de impact van de ongewenstverklaring op het gezinsleven. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris van Justitie om eiser ongewenst te verklaren en herstelde de situatie door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij besluiten die het gezinsleven van vreemdelingen in Nederland raken.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 30424 (beroep)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 juni 2007
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1971, van Libanese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. E.M. Bloemink, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 27 maart 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij echtgenote [betrokkene]’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 november 2002 afgewezen, alsmede eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op 6 december 2002 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 2 december 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 23 december 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 maart 2006 (AWB 04 / 57258) is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Nadat de echtgenote van eiser en de gemachtigde van eiser op 21 april 2006 zijn gehoord door een ambtelijke commissie van verweerders ministerie, heeft verweerder bij besluit van 30 mei 2006 het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen op 22 juni 2006 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 17 augustus 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 oktober 2006 (AWB 06/39872) is de verzochte voorlopige voorziening afgewezen.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens eiser is tevens verschenen mevrouw [betrokkene]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is in 1997 Nederland ingereisd. Eiser is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2001 veroordeeld tot twee jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens handel in verdovende middelen. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend. Eiser heeft zijn straf uitgezeten en is in april 2002 in vrijheid gesteld. Eiser is op 13 juli 1998 gehuwd met mevrouw [echtgenote], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [kind 1] op 11 juni 2000 en [kind 2] op 3 september 2003.
2.3 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor zover hier van belang, kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, of indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw.
2.4 Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat eiser terecht ongewenst is verklaard ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vw. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de inmenging in het gezinsleven van eiser die de ongewenstverklaring met zich brengt, gerechtvaardigd is. Eiser is bij onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar wegens handel in verdovende middelen. Gelet op de aard en de ernst van het misdrijf heeft de Staat een zwaarwegend belang om eiser verblijf in Nederland te ontzeggen. Verweerder heeft dit belang mogen laten prevaleren boven het belang van eiser bij verblijf in Nederland.
2.5 Eiser heeft zich in beroep op het volgende standpunt gesteld. Eiser is ten onrechte ongewenst verklaard, aangezien hij geen actueel gevaar voor de openbare orde vormt en de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 EVRM. De inbreuk op het recht op gezinsleven bij een besluit tot ongewenstverklaring is groter dan bij een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, omdat ongewenstverklaring tevens de mogelijkheid tot kortdurend verblijf in het betreffende land uitsluit. Verweerder heeft het belang van eiser om zijn gezin in Nederland te kunnen bezoeken niet, althans onvoldoende, bij de in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging betrokken. Ten slotte heeft eiser op 25 juli 2006 een visum kort verblijf gekregen. Voor de afgifte van het visum is zijn paspoort twee dagen door de ambassade onderzocht. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat men op de hoogte was van eisers ongewenstverklaring en dat besloten is eiser toestemming te verlenen om naar Nederland af te reizen omdat zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen van de Nederlandse Staat.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Eiser heeft het bestreden besluit niet bestreden voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In beroep is daarom uitsluitend de beslissing tot ongewenstverklaring van eiser in geschil en meer specifiek de vraag of de ongewenstverklaring als inmenging in het familie- en gezinsleven evenredig en proportioneel is.
2.7 Ten aanzien van het beroep op schending van artikel 8 EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote en kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Voorts brengt de ongewenstverklaring mee dat eiser dit familie- en gezinsleven gedurende een groot aantal jaren op geen enkele wijze (meer) in Nederland zal kunnen uitoefenen. Bij de beoordeling van de vraag of deze inbreuk op het familie- of gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- of gezinsleven.
2.9 In de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (JV 2001/254) zijn richtinggevende uitgangspunten (‘guiding principles’) geformuleerd ten aanzien van de vraag of een maatregel van uitzetting noodzakelijk is, en met name ten aanzien van de problemen die echtgenoten daardoor zouden ondervinden om samen te blijven en in het bijzonder de problemen voor een echtgeno(o)t(e) en/of kinderen om te gaan leven in het land van herkomst van de ander. Deze uitgangspunten betreffen:
- de aard en ernst van het vergrijp;
- de verblijfsduur;
- het verstreken tijdsverloop sinds het strafbare feit, alsmede het gedrag in die periode;
- de betrokken nationaliteiten;
- de gezinssituatie;
- de vraag of de echtgeno(o)t(e) al dan niet van het vergrijp op de hoogte was toen het gezinsleven ontstond;
- de aanwezigheid van kinderen en hun leeftijd en
- de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) in het bestemmingsland naar verwachting zal ondervinden.
In de uitspraak van het EHRM van 5 juli 2005, JV 2005/305 inzake Üner tegen Nederland heeft het EHRM aan voornoemde uitgangspunten nog toegevoegd:
- de belangen en het welzijn van de kinderen, met name de ernst van de moeilijkheden die de kinderen in het land van herkomst tegemoet gaan.
2.10 De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat het belang van eiser bij de mogelijkheid tot uitoefening van zijn gezinsleven in enige vorm hier te lande in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid.
2.11 De rechtbank heeft hierbij mede in overweging genomen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een drugsdelict, alsmede dat eiser nimmer zelf verblijf is toegestaan dat hem tot de uitoefening van het familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde. Het eenmalig begaan van een drugsdelict is op zich blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM op zichzelf onvoldoende om tot ongewenstverklaring te komen; de overige uitgangspunten, zoals vastgesteld in Boultif en Üner dienen te worden meegewogen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser zes jaar geleden eenmalig is veroordeeld en er sinds 2001 geen sprake is geweest van recidive. De rechtbank tilt verder zwaar aan het belang en welzijn van de twee kinderen, die geheel geworteld zijn in de Nederlandse samenleving en geen band hebben met Libanon. Aannemelijk is dat het voor hen zeer moeilijk zal zijn om in Libanon te aarden. Voor beide kinderen, die geboren en getogen zijn in Nederland, is het van belang om hier te lande onderwijs te ontvangen, door beide ouders te worden opgevoed, alsmede dat geen (verdere) ontwrichting van het gezinsleven plaatsvindt. Zeker het oudste, schoolgaande, kind is ook buiten het gezin geworteld in de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft ook aan dit aspect onvoldoende gewicht toegekend. De belangen van de kinderen en de te verwachten problemen voor de kinderen bij vestiging in Libanon acht de rechtbank, in verband met de instabiele veiligheidssituatie in dat land, doorslaggevend. De ongewenstverklaring van eiser is daarom disproportioneel en in strijd met artikel 8 EVRM.
2.12 De rechtbank zal, gezien bovengenoemde omstandigheden, het beroep gegrond verklaren.
2.13 De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard, vernietigen wegens schending van artikel 8 EVRM.
2.14 De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zelf in de zaak te voorzien op grond van het navolgende. Hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de artikel 8 EVRM en strijd met de wet strekt zich evenzeer uit tot het besluit in primo van 14 november 2002 , waarin eiser ongewenst was verklaard op de grondslag van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. In het bestreden besluit heeft verweerder deze ongewenstverklaring en grondslag onverkort gehandhaafd. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat er rechtens geen andere conclusie mogelijk is dan dat het besluit in primo reeds wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. De rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, zal derhalve het bezwaar van 6 december 2002 tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaren en het besluit in primo herroepen.
2.15 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.16 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard;
3.3 verklaart het bezwaar van 6 december 2002 gegrond;
3.4 herroept het besluit in primo van 14 november 2002, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op
€ 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op € 141,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, voorzitter, en mrs. J.S.W. Swinkels en L.M. Kos, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en op 7 juni 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.