De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Eiser heeft het bestreden besluit niet bestreden voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In beroep is daarom uitsluitend de beslissing tot ongewenstverklaring van eiser in geschil en meer specifiek de vraag of de ongewenstverklaring als inmenging in het familie- en gezinsleven evenredig en proportioneel is.
2.7 Ten aanzien van het beroep op schending van artikel 8 EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote en kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Voorts brengt de ongewenstverklaring mee dat eiser dit familie- en gezinsleven gedurende een groot aantal jaren op geen enkele wijze (meer) in Nederland zal kunnen uitoefenen. Bij de beoordeling van de vraag of deze inbreuk op het familie- of gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- of gezinsleven.
2.9 In de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (JV 2001/254) zijn richtinggevende uitgangspunten (‘guiding principles’) geformuleerd ten aanzien van de vraag of een maatregel van uitzetting noodzakelijk is, en met name ten aanzien van de problemen die echtgenoten daardoor zouden ondervinden om samen te blijven en in het bijzonder de problemen voor een echtgeno(o)t(e) en/of kinderen om te gaan leven in het land van herkomst van de ander. Deze uitgangspunten betreffen:
- de aard en ernst van het vergrijp;
- de verblijfsduur;
- het verstreken tijdsverloop sinds het strafbare feit, alsmede het gedrag in die periode;
- de betrokken nationaliteiten;
- de gezinssituatie;
- de vraag of de echtgeno(o)t(e) al dan niet van het vergrijp op de hoogte was toen het gezinsleven ontstond;
- de aanwezigheid van kinderen en hun leeftijd en
- de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) in het bestemmingsland naar verwachting zal ondervinden.
In de uitspraak van het EHRM van 5 juli 2005, JV 2005/305 inzake Üner tegen Nederland heeft het EHRM aan voornoemde uitgangspunten nog toegevoegd:
- de belangen en het welzijn van de kinderen, met name de ernst van de moeilijkheden die de kinderen in het land van herkomst tegemoet gaan.
2.10 De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat het belang van eiser bij de mogelijkheid tot uitoefening van zijn gezinsleven in enige vorm hier te lande in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid.
2.11 De rechtbank heeft hierbij mede in overweging genomen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een drugsdelict, alsmede dat eiser nimmer zelf verblijf is toegestaan dat hem tot de uitoefening van het familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde. Het eenmalig begaan van een drugsdelict is op zich blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM op zichzelf onvoldoende om tot ongewenstverklaring te komen; de overige uitgangspunten, zoals vastgesteld in Boultif en Üner dienen te worden meegewogen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser zes jaar geleden eenmalig is veroordeeld en er sinds 2001 geen sprake is geweest van recidive. De rechtbank tilt verder zwaar aan het belang en welzijn van de twee kinderen, die geheel geworteld zijn in de Nederlandse samenleving en geen band hebben met Libanon. Aannemelijk is dat het voor hen zeer moeilijk zal zijn om in Libanon te aarden. Voor beide kinderen, die geboren en getogen zijn in Nederland, is het van belang om hier te lande onderwijs te ontvangen, door beide ouders te worden opgevoed, alsmede dat geen (verdere) ontwrichting van het gezinsleven plaatsvindt. Zeker het oudste, schoolgaande, kind is ook buiten het gezin geworteld in de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft ook aan dit aspect onvoldoende gewicht toegekend. De belangen van de kinderen en de te verwachten problemen voor de kinderen bij vestiging in Libanon acht de rechtbank, in verband met de instabiele veiligheidssituatie in dat land, doorslaggevend. De ongewenstverklaring van eiser is daarom disproportioneel en in strijd met artikel 8 EVRM.
2.12 De rechtbank zal, gezien bovengenoemde omstandigheden, het beroep gegrond verklaren.
2.13 De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard, vernietigen wegens schending van artikel 8 EVRM.
2.14 De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zelf in de zaak te voorzien op grond van het navolgende. Hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de artikel 8 EVRM en strijd met de wet strekt zich evenzeer uit tot het besluit in primo van 14 november 2002 , waarin eiser ongewenst was verklaard op de grondslag van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. In het bestreden besluit heeft verweerder deze ongewenstverklaring en grondslag onverkort gehandhaafd. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat er rechtens geen andere conclusie mogelijk is dan dat het besluit in primo reeds wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. De rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, zal derhalve het bezwaar van 6 december 2002 tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaren en het besluit in primo herroepen.
2.15 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.16 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.