Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.13 Vast staat, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat verzoekster op 10 november 2005 onder een andere naam, te weten [naam], geboren op [datum] 1977, van Angolese nationaliteit, in Nederland een asielverzoek heeft ingediend. Hiermee doet zich de omstandigheid genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, Vw voor. Dat verzoekster dit op advies van haar reisagent heeft gedaan, maakt het vorenstaande niet anders, nu het al dan niet toerekenbaar zijn bij de toepassing van genoemde bepaling niet relevant is.
2.14 Het vorenstaande brengt mee dat van verzoeksters verklaringen een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.15 Verweerder concludeert dat dit niet het geval is, omdat verzoekster tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Verweerder heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat verzoekster bij haar eerste aanvraag gesteld heeft dat zij uit Angola afkomstig is en daar in haar kerk propaganda voerde tegen de MPLA, terwijl zij bij haar huidige aanvraag aanvoert dat zij uit de DRC afkomstig is en problemen kreeg met haar dominee omdat zij zich niet kon vinden in diens propaganda voor Kabila.
2.16 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder niet conform het bepaalde in C1/3.2.3 Vc heeft beoordeeld of van het relaas dat verzoekster aan haar onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd, een positieve overtuigingskracht uitgaat, maar heeft volstaan met een vergelijking van dat relaas met de verklaringen in haar eerste procedure. Dit levert per definitie tegenstrijdigheden op. Die wijze van beoordelen komt er bovendien op neer dat een asielzoeker, die eerder onjuiste verklaringen heeft afgelegd, hoe laakbaar ook, niet de gelegenheid heeft om daarop met (gesteld) juiste verklaringen terug te komen. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met zijn beleid.
2.17 Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat niet geloofwaardig is dat verzoekster uit de DRC afkomstig is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.18 Verweerder heeft terecht gesteld dat het in de eerste plaats aan verzoekster zelf is om haar herkomst aannemelijk te maken. Voorts kan verweerder worden gevolgd in zijn stelling ter zitting dat, nu verzoekster eerder verklaard heeft uit Angola afkomstig te zijn, van haar thans een grotere inspanning verwacht mag worden om aannemelijk te maken dat zij uit de DRC afkomstig is. Verweerder kan evenwel niet worden gevolgd in zijn overweging dat, nu verzoekster zich bediend heeft van verschillende identiteiten en nationaliteiten, niet valt in te zien dat zij door verweerder geïnitieerd onderzoek in de gelegenheid gesteld moet worden haar nationaliteit aannemelijk te maken. Het gegeven dat verzoekster bij haar eerste aanvraag een onjuiste nationaliteit heeft opgegeven ontslaat verweerder immers niet van de verplichting te beoordelen of verzoekster de thans opgegeven nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt.
Verzoekster heeft haar herkomst uit de DRC onderbouwd door een van haar personalia voorziene Congolese identiteitskaart over te leggen. Weliswaar blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 27 maart 2007 dat dit document mogelijk (cursief: rechtbank) niet door de bevoegde autoriteit is opgemaakt, maar daar staat tegenover dat door verzoekster is aangegeven dat zij de talen Lingala en Frans spreekt, haar gemachtigde heeft gewezen op haar Congolese tongval en verzoekster een schriftje heeft overgelegd, waarin zij religieuze teksten in de Franse taal heeft genoteerd. Bij deze stand van zaken heeft verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat verzoekster uit de DRC afkomstig is.
2.19 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het aangevallen besluit is in strijd met de artikelen 3:2 Awb en 4:84 Awb.
2.20 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.23 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.24 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.25 In C3/12.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.26 De voorzieningenrechter zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoekster. Hij heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.27 Omdat aan verzoekster de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.28 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoekster na afloop van haar procedure in de hoofdzaak niet aan haar vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.29 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.30 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.31 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.32 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij
gemaakte kosten.