ECLI:NL:RBSGR:2007:BA8798

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07 / 14101, AWB 07 / 14100, AWB 07 / 14099
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelaas en onderzoeksplicht van de verweerder

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Verzoekster, van Congolese dan wel Angolese nationaliteit, had op 26 maart 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie op 30 maart 2007 afgewezen. Verzoekster heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verweerder niet conform de geldende richtlijnen heeft beoordeeld of het relaas van verzoekster voldoende positieve overtuigingskracht had. Dit leidde tot tegenstrijdigheden in de beoordeling van de verklaringen van verzoekster, die eerder een asielaanvraag had ingediend onder een andere naam en nationaliteit. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht en dat verzoekster niet zonder nader onderzoek als ongeloofwaardig kon worden bestempeld. De rechtbank heeft het besluit van de staatssecretaris vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de aanvraag opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak nu werd beslist. De rechtbank heeft de kosten van de procedure voor de verzoekster toegewezen aan de staat.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 07 / 14101 (voorlopige voorziening)
AWB 07 / 14100 (beroep)
AWB 07 / 14099 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 april 2007
in de zaak van:
[verzoekster],
geboren op [datum] 1977 dan wel [datum] 1977, van gestelde Congolese dan wel Angolese nationaliteit, verblijvende in de penitentiaire Inrichting Veenhuizen,
verzoekster,
gemachtigde, tevens raadsman: mr. drs. J.M. Wals, advocaat te Dordrecht,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 26 maart 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 maart 2007 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 30 maart 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 30 maart 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 21 maart 2007 aan verzoekster op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan haar op grond van artikel 6, eerste lid, Vw een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw opgelegd. Verzoekster heeft op 30 maart 2007 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.E. Koopmans, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Zij was in de Democratische Republiek Congo (DRC) leidster van een jeugdbeweging. Tijdens de verkiezingsperiode zei de dominee van haar kerk dat zij de jongeren moest vertellen om op Kabila te stemmen. Verzoekster heeft dat geweigerd. De dominee heeft toen een jongen gestuurd om haar te waarschuwen dat zij moest stoppen want anders zou zij uit de kerk worden gezet. Dat is ook gebeurd. Vanaf dat moment werd verzoekster door de dominee en militairen gezocht. In het begin van augustus 2005 werd verzoekster door soldaten meegenomen en in een cel gezet. Zij is verkracht door soldaten. Na een week heeft een soldaat haar helpen ontsnappen. Deze heeft haar ook een ticket en geld gegeven. Zij is naar Kitambo gegaan naar een oom van haar man. Deze oom heeft haar geholpen om te vluchten.
2.6 Verweerder heeft verzoekster tegengeworpen dat zij eerder, op 10 november 2005, onder de naam [naam], van Angolese nationaliteit een asielaanvraag heeft ingediend. Dat mede in aanmerking genomen stelt verweerder zich op het standpunt dat het relaas van verzoekster positieve overtuigingskracht ontbeert, waardoor het relaas ongeloofwaardig is. Volgens verweerder is verzoekster daarin tekort geschoten omdat de door haar bij haar tweede aanvraag overgelegde Congolese identiteitskaart na onderzoek door de Koninklijke Marechaussee bij de variabele gegevens onregelmatigheden bleek te bevatten, waardoor is geconcludeerd dat dit document mogelijk niet door de bevoegde autoriteiten is opgemaakt en afgegeven. Omdat geen geloof wordt gehecht aan verzoeksters herkomst wordt geen oordeel gegeven over de gestelde problemen.
2.7 Verzoekster heeft in beroep aangevoerd dat de zaak niet is afgedaan onder toepassing van artikel 4:6 Awb en verweerder kennelijk rechtens relevante nova aanwezig acht. Dan is er volgens verzoekster ook geen sprake van een ongeloofwaardig relaas. Er is voorts geen rekening mee gehouden dat verzoekster Frans spreekt met een Congolees accent Verzoekster is bereid een taalanalyse te ondergaan, hetzij in het Frans hetzij in het Lingala. Verweerder heeft op geen enkele manier aan dat aanbod gerefereerd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Vooropgesteld wordt dat de onderhavige aanvraag geen nieuwe aanvraag is in de zin van artikel 4:6 Awb. De huidige aanvraag is immers niet vooraf gegaan door een geheel of gedeeltelijk afwijzende beslissing op verzoeksters aanvraag van 28 november 2005. Die aanvraag is bij besluit van 21 februari 2006 buiten behandeling gesteld. Anders dan in het beroepschrift is aangevoerd, is toepassing van artikel 4:6 Awb dan ook niet aan de orde.
2.9 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.10 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.11 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling reeds eerder onder een andere naam, een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland heeft ingediend.
2.12 Verweerder heeft in C1/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.13 Vast staat, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat verzoekster op 10 november 2005 onder een andere naam, te weten [naam], geboren op [datum] 1977, van Angolese nationaliteit, in Nederland een asielverzoek heeft ingediend. Hiermee doet zich de omstandigheid genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, Vw voor. Dat verzoekster dit op advies van haar reisagent heeft gedaan, maakt het vorenstaande niet anders, nu het al dan niet toerekenbaar zijn bij de toepassing van genoemde bepaling niet relevant is.
2.14 Het vorenstaande brengt mee dat van verzoeksters verklaringen een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.15 Verweerder concludeert dat dit niet het geval is, omdat verzoekster tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Verweerder heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat verzoekster bij haar eerste aanvraag gesteld heeft dat zij uit Angola afkomstig is en daar in haar kerk propaganda voerde tegen de MPLA, terwijl zij bij haar huidige aanvraag aanvoert dat zij uit de DRC afkomstig is en problemen kreeg met haar dominee omdat zij zich niet kon vinden in diens propaganda voor Kabila.
2.16 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder niet conform het bepaalde in C1/3.2.3 Vc heeft beoordeeld of van het relaas dat verzoekster aan haar onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd, een positieve overtuigingskracht uitgaat, maar heeft volstaan met een vergelijking van dat relaas met de verklaringen in haar eerste procedure. Dit levert per definitie tegenstrijdigheden op. Die wijze van beoordelen komt er bovendien op neer dat een asielzoeker, die eerder onjuiste verklaringen heeft afgelegd, hoe laakbaar ook, niet de gelegenheid heeft om daarop met (gesteld) juiste verklaringen terug te komen. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met zijn beleid.
2.17 Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat niet geloofwaardig is dat verzoekster uit de DRC afkomstig is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.18 Verweerder heeft terecht gesteld dat het in de eerste plaats aan verzoekster zelf is om haar herkomst aannemelijk te maken. Voorts kan verweerder worden gevolgd in zijn stelling ter zitting dat, nu verzoekster eerder verklaard heeft uit Angola afkomstig te zijn, van haar thans een grotere inspanning verwacht mag worden om aannemelijk te maken dat zij uit de DRC afkomstig is. Verweerder kan evenwel niet worden gevolgd in zijn overweging dat, nu verzoekster zich bediend heeft van verschillende identiteiten en nationaliteiten, niet valt in te zien dat zij door verweerder geïnitieerd onderzoek in de gelegenheid gesteld moet worden haar nationaliteit aannemelijk te maken. Het gegeven dat verzoekster bij haar eerste aanvraag een onjuiste nationaliteit heeft opgegeven ontslaat verweerder immers niet van de verplichting te beoordelen of verzoekster de thans opgegeven nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt.
Verzoekster heeft haar herkomst uit de DRC onderbouwd door een van haar personalia voorziene Congolese identiteitskaart over te leggen. Weliswaar blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 27 maart 2007 dat dit document mogelijk (cursief: rechtbank) niet door de bevoegde autoriteit is opgemaakt, maar daar staat tegenover dat door verzoekster is aangegeven dat zij de talen Lingala en Frans spreekt, haar gemachtigde heeft gewezen op haar Congolese tongval en verzoekster een schriftje heeft overgelegd, waarin zij religieuze teksten in de Franse taal heeft genoteerd. Bij deze stand van zaken heeft verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat verzoekster uit de DRC afkomstig is.
2.19 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het aangevallen besluit is in strijd met de artikelen 3:2 Awb en 4:84 Awb.
2.20 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.23 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.24 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.25 In C3/12.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.26 De voorzieningenrechter zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoekster. Hij heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.27 Omdat aan verzoekster de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.28 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoekster na afloop van haar procedure in de hoofdzaak niet aan haar vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.29 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.30 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.31 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.32 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij
gemaakte kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.7 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 17 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.