2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 34 Vw wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten, kan slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.
2.3 Eiser heeft op 17 november 2000 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 22 mei 2001 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 17 november 2000 en geldig tot 17 november 2003, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Hazara’s en is shi’itisch moslim. Hij was lid van de Wahdat-partij en werkte in de bibliotheek van de partij. Hij had onder meer tot taak om informatie te verzamelen voor de partij, alsmede voor Hazara’s, en deze informatie te verwerken en te archiveren. In 1994/1995 werd de leider van de Wahdat, Mazari, vermoord, samen met nog drie partijfunctionarissen. Deze mensen waren afkomstig uit het gebied waar eiser ook vandaan komt. De lijken van deze mensen werden door een mensenmenigte begeleid naar hun laatste rustplaats. Onderweg werden er door drie mensen, waar eiser er één van was, leuzen geroepen en werden er toespraken gehouden door de leider van de partij. Daarna gingen de mensen weer naar huis. Geruime tijd later, in maart 1998, ging eiser met een paar anderen naar de bazaar in een gebied van de Taliban, omdat de prijzen daar lager waren. Op de bazaar werd eiser herkend door een Talib en opgepakt. Hij werd meegenomen naar [plaatsnaam]. Eiser werd mishandeld. Hij werd onder meer met de kolf van een geweer op zijn hoofd geslagen. Zijn haar werd geknipt met een schaar die voor het knippen van vee wordt gebruikt. Daarna werd eiser in een ruimte gezet waar al tien à twaalf anderen gedetineerd zaten. Na enige tijd werden alle gevangenen met een vrachtwagen overgebracht naar een gevangenis in Kandahar. Eiser werd in een cel gegooid en heeft daar ongeveer 2 jaar en 5 of 6 maanden verbleven. In die tijd heeft hij gezien hoe een Talib met een bijl de hand van een medegevangene afhakte en bij twee andere mensen de wijsvingers werden afgehakt. Eiser en zijn medegevangenen werd meegedeeld dat hen hetzelfde lot stond te wachten als ze iets tegen de Taliban hadden ondernomen. Op een avond werd eiser door een Talib opgehaald. Eiser was erg bang, vanwege de manier waarop hij werd geroepen en het tijdstip waarop dat gebeurde. Eiser moest een tulband opzetten en in een busje stappen. Hij werd naar Herat gebracht. Daar kreeg hij een boodschap van zijn vader, waarin stond dat hij ervoor had gezorgd dat eiser de gevangenis uit kon komen en naar Europa zou gaan. Eiser moest de instructies opvolgen die hij van de reisagent zou krijgen.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. De grond voor het verlenen van de verblijfsvergunning is komen te vervallen, nu niet langer een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd voor asielzoekers uit Afghanistan. Ten tijde van verlening van de verblijfsvergunning bestond er geen andere grond voor verlening. De verklaringen van eiser omtrent de aanleiding van zijn arrestatie en detentie zijn ongeloofwaardig. Niet valt in te zien dat een incident in 1994/1995 aanleiding zou zijn om eiser in 1998 te arresteren, te meer nu eiser geen prominente positie bekleedde en het niet aannemelijk is dat hij vanwege zijn gedrag in de bijzondere belangstelling zou staan van de Taliban. Eiser heeft verder verklaard vanwege zijn afkomst problemen te hebben ondervonden. Hij behoort hiermee tot een specifieke groep als bedoeld in het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Afghanistan van 16 september 1999. Er vindt echter geen systematische vervolging plaats van minderheden, alleen op grond van hun afkomst. Eiser heeft verder verklaard dat alle Hazara’s problemen ondervonden en hij kan geen concrete incidenten noemen waaruit blijkt dat persoonlijk, vanwege zijn afkomst of geloof, problemen heeft ondervonden van de Taliban. Niet is aannemelijk dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling welke in strijd is met het gestelde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het gestelde onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.6 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. In het besluit van 21 mei 2001 is niet tegengeworpen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Het trechtermodel van de vreemdelingrechtelijke procedure verzet zich er tegen dat verweerder nu alsnog concludeert tot ongeloofwaardigheid van het relaas. De conclusie dat het relaas ongeloofwaardig is, is gebaseerd op een gebrekkige feitelijke grondslag en met name een misverstaan van de politieke en militaire situatie in de geboortestreek van eiser. De weergave van het relaas en de beoordeling daarvan in het besluit wordt gekenmerkt door vooringenomenheid. Eisers verhaal wordt onderbouwd door de ambtsberichten van maart 1998 en november 1998. Eiser is lange tijd ongemoeid gelaten, omdat hij zich voor zijn bezoek aan de bazaar niet in Taliban-gebied had gewaagd. Hij werd daar nu echter door gedwongen, vanwege de voedselschaarste. Eiser was geen prominente vertegenwoordiger van de Hazara’s of de Wahdat, maar nam wel een speciale positie in. Eiser is gedetineerd geweest en is daarbij zwaar mishandeld. Hij heeft informatie verstrekt over onder meer het wapenbezit van mensen in zijn omgeving. Eiser vreest voor de wraakacties van strijders van de Hezb-I-Wahdat, maar ook van anderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet aan eiser één van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw heeft tegengeworpen. In beginsel dient verweerder, gelet op het beleid van verweerder als neergelegd in hoofdstuk C1/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) uit te gaan van de geloofwaardigheid van het relaas, indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
2.8 Uit het bestreden besluit is, gelet op de bewoordingen daarvan, niet op te maken of verweerder het hierboven genoemde toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van het asielrelaas van eiser. Het bestreden besluit kan reeds om die reden niet in stand blijven.
2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan verweerder en kan deze beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Op grond hiervan is het niet aan de rechtbank om binnen het bestek van het onder rechtsoverweging 2.7 omschreven toetsingskader een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser te geven en dat eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van verweerder. Verweerder zal hieromtrent dan ook alsnog een nieuw besluit dienen te nemen.
2.10 Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder niet gemotiveerd heeft weersproken dat eiser op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas van eiser innerlijk consistent is én niet onaannemelijk is én strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Immers, verweerder acht niet de aanhouding van eiser onaannemelijk, doch slechts de aanleiding daarvoor. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog aangegeven dat de aanhouding niet onaannemelijk wordt geacht, doch slechts de reden voor aanhouding en daarmee, aldus verweerder, de detentie. Nu dit slechts één enkel onderdeel betreft van het voor het overige niet inconsistent geachte relaas, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat daarmee het relaas als geheel ongeloofwaardig moet worden geacht.
2.11 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.13 Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.