RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2007
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1971,
nationaliteit Nigeriaanse,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.M. Landsman,
de Staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. L.M.A. Hansen.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de Minister van Justitie.
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag d.d. 15 oktober 2004 van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: van de Vw 2000) afgewezen, op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 24 januari 2006 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat besloten is de beschikking van 24 juni 2005 in te trekken. Eiser heeft daarop op 31 januari 2006 het beroep ingetrokken.
Bij brief van 14 februari 2006 heeft eiser aanvullende stukken ingezonden.
Verweerder heeft op 20 juni 2006 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen tot afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft op 1 augustus 2006 zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser wederom afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 26 september 2006 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Nigeria en is homoseksueel. Eiser heeft in 1999 zijn land verlaten, omdat hem het leven onmogelijk werd gemaakt vanwege zijn seksuele geaardheid. Ten eerste werd hij door zijn eigen familie verstoten, stelselmatig gediscrimineerd en vernederd. Zijn familie heeft meerdere malen geprobeerd om eiser van zijn seksuele geaardheid ‘te genezen’, hetgeen soms gepaard ging met het gebruik van geweld alsook intimidatie. Eiser is in 1998 voor vier dagen meegenomen en vastgehouden op het politiebureau. In januari/februari 1999 is eiser meegenomen door militairen, mishandeld en vervolgens weer vrijgelaten. Voorts is eiser door zijn geloofsgemeenschap verstoten. Hierdoor was het eiser van 1992 tot 1999 niet toegestaan om de kerk te bezoeken, terwijl dit essentieel is voor de geloofsbelijdenis van eiser. Eiser heeft zijn land verlaten omdat hij dacht dat zijn leven niet meer veilig was.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000.
4. Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat hij dient te worden aangemerkt als vluchteling in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (hierna: het Verdrag). Ter onderbouwing heeft eiser aangevoerd dat homoseksualiteit strafbaar is gesteld in Nigeria en dat de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat eiser homoseksueel is. De autoriteiten bieden geen bescherming tegen discriminatie en sociaal maatschappelijke uitsluiting van homoseksuelen, maar keuren het goed, ondersteunen het en maken het mogelijk, aldus eiser. Eiser is vanwege zijn seksuele geaardheid reeds tweemaal door de overheid in detentie genomen en mishandeld. Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Nigeria het risico loopt weer te worden blootgesteld aan dergelijke activiteiten, hetgeen tevens een schending op zou leveren van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen. De rechtbank stelt vast dat het onderhavige geschil zich beperkt tot de verleningsgronden, genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000.
7. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
8. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en
andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (hierna: Anti-Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder het relaas van eiser geloofwaardig heeft geacht.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de algehele situatie in Nigeria niet zodanig is dat uit dat land afkomstige homoseksuele vreemdelingen zonder meer als vluchteling zijn aan te merken dan wel dat zij bij uitzetting zonder meer een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. In dit kader wordt verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Nigeria van de Minister van Buitenlandse Zaken van september 2005, pagina 59, waarin staat dat het enkel homoseksueel zijn geen grond voor strafrechtelijke vervolging is. Homoseksuele handelingen zijn wel strafbaar. De Minister van Buitenlandse Zaken zijn geen gevallen bekend waarin homoseksualiteit in Nigeria daadwerkelijk strafrechtelijk is vervolgd. Verder blijkt uit het rapport van het Britse Home Office van oktober 2005 dat voor homoseksuelen woonachtig in de grotere steden van Nigeria geen sprake is van vrees voor vervolging door de autoriteiten zolang zij geen uiting in het openbaar geven aan hun homoseksualiteit. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser naar voren feiten en omstandigheden niet is gebleken dat eiser in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
11. De discriminatoire bejegening door eisers eigen familie en zijn sociale omgeving is naar het oordeel van de rechtbank terecht door verweerder onvoldoende geacht om vluchtelingenschap aan te nemen, nu dit niet een dusdanige ernstige beperking van eisers bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Eiser heeft zelf verklaard dat hij tot aan de dag van zijn vertrek uit Nigeria huisvesting heeft gehad en dat hij in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door te werken als computer operator.
12. Verweerder heeft eiser bovendien terecht tegengeworpen dat hij zich eventueel aan de gestelde discriminatie en de daaruit voortvloeiende problemen kan onttrekken door elders in Nigeria te verblijven. De stelling van eiser dat vestiging in een andere stad hem niet vrijwaart van de negatieve bejegening door zijn familieleden, nu deze hem ook elders kunnen vinden en opzoeken, is niet aannemelijk, om de reden dat eiser zelf heeft verklaard dat hij in de periode dat hij niet bij zijn familie woonde geen problemen heeft ondervonden. De stelling van eiser dat hij in meerdere gebieden van Nigeria niet kan verblijven gelet op de aldaar geldende Sharia-wetgeving, zijn geloofsovertuiging of inheemse afkomst, laat onverlet dat eiser zich, zoals hiervoor is overwogen, in grote steden in Nigeria kan onttrekken aan de discriminatoire bejegening.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eveneens terecht eiser tegengeworpen dat van hij geen bescherming heeft gevraagd van de (hogere) autoriteiten van zijn land. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 19 juli 2002 (JV 2002, 306) mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij hij aannemelijk maakt dat dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Indien dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten aannemelijk maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. Onweersproken is dat eiser zich niet tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming. Niet gesteld noch gebleken is dat dit voor eiser gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. De omstandigheid dat eiser eerder op instigatie van zijn familie is opgepakt en mishandeld is in dit kader onvoldoende.
14. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts terecht geconcludeerd dat het enkele feit dat eiser zijn leven op maatschappelijk en religieus vlak in Nigeria niet op dezelfde wijze kan leiden als in Nederland, niet betekent dat sprake is van een situatie van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin dan wel dat hij bij uitzetting een reëel risico te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
15. De door eiser naar voren gebrachte asielmotieven kunnen derhalve niet leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap dan wel op artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR.
Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000.
16. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
17. Een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan onder meer worden verleend op grond van het zogenoemde traumatabeleid, zoals verweerder heeft vastgesteld in hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Het traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde, limitatief opgesomde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Dit betreft onder meer traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege. In deze limitatieve opsomming van gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding, vermeld in paragraaf C1/4.4.2.2 van de Vc 2000, gaat het onder meer om marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van de betrokkene. In paragraaf C1/4.4.2.3 staat dat onder ernstige mishandeling wordt verstaan het opzettelijk toebrengen van pijn en leed en/of zwaar lichamelijk of geestelijk letsel.
18. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
19. Verweerder is van mening dat de door eiser gestelde mishandeling niet als ernstige mishandeling in de zin van het hiervoor genoemde beleid kan worden gekwalificeerd. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat de betreffende detentie slechts één dag heeft geduurd, dat eiser na de gestelde mishandeling geen medische behandeling heeft gehad dan wel heeft gepoogd te krijgen en dat eiser reeds twee weken na deze gebeurtenissen naar de Verenigde Staten is gereisd. Verweerder heeft in dit kader gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juli 2002, gepubliceerd in JV 2002/307. Daaruit volgt dat het woord ‘ernstige’ zelfstandige betekenis heeft in het kader van de eerder genoemde ‘ernstige mishandeling’. Nu de gestelde mishandeling niet gekwalificeerd kan worden als ernstige mishandeling en derhalve niet valt te herleiden tot één van de in de limitatieve opsomming genoemde gebeurtenissen, is volgens verweerder hierom niet voldaan aan de voorwaarden van het traumatabeleid.
20. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 9 is vastgesteld, heeft verweerder eisers relaas geloofwaardig geacht. Zo ook het relaas van eiser met betrekking tot de mishandeling, zoals neergelegd in het verslag van het nader gehoor. Eiser heeft daarin verklaard dat hij ’s nachts uit zijn huis is weggehaald en dat hij daarna tijdens zijn detentie werd gedwongen, in het bijzijn van militairen, avances en aanrakingen van een vrouw te ondergaan teneinde van zijn homoseksualiteit te genezen. Daarbij probeerde deze vrouw zijn kleren uit te doen waartegen eiser zichzelf beschermde. Eiser heeft verklaard dat de militairen lachten en grapjes maakten. Toen ze zagen dat hij niet wilde meewerken, zeiden ze dat hij zijn kleren uit moest doen. De militairen vertelden eiser dat ze een andere optie zouden gebruiken als hij niet zou meewerken. Hij is vervolgens herhaaldelijk geslagen door meerdere militairen. Hierdoor is een tand losgeschoten. Eiser is zodanig mishandeld dat hij niet meer kon lopen. Eiser verklaarde dat hij in een plas van bloed lag, alles bloedde, zijn mond en zijn lichaam. Om zeven uur ’s ochtends is eiser weer naar huis gebracht. Eiser heeft daaraan nog toegevoegd dat hij vanwege dit voorval littekens heeft overgehouden en dat zijn hielaanhechting door de mishandeling is beschadigd waardoor zijn voet krom staat.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het geheel van de hierboven opgesomde gebeurtenissen in onderlinge samenhang bezien ernstige mishandeling oplevert in de zin van het traumatabeleid. Dat eiser zich destijds niet onder medische behandeling heeft gesteld, doet hieraan niet af.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat, anders dan verweerder meent, de beoordeling of de in aanmerking te nemen feiten kunnen leiden tot de conclusie of is voldaan aan het door verweerder geformuleerde criterium, een beoordeling is van de vraag of het geformuleerde beleid op juiste wijze is toegepast. Daarom dient de vraag of in het onderhavige geval sprake is van ernstige mishandeling ten volle worden getoetst.
21. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank, anders dan verweerder, geen grondslag ziet voor het betoog dat het traumatabeleid geen toepassing kan vinden. De grief slaagt.
22. Het voorgaande brengt met zich dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
23. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met voormeld wetsartikel en het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen een nieuwe beslissing te nemen.
24. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
25. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
26. Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 september 2006;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van drs. W. Smeding als griffier op 31 mei 2007.