Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 3 november 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 januari 2006 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbrief van 2 augustus 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 mei 2006 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door R.G. Groen, advocaat in Delft. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H. Langgüth.
Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser op 1 januari 2006, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor hij niet langer geschikt is voor het verrichten van de eigen arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% op.
Met betrekking tot de medische component van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser is op 22 september 2005 gezien door de verzekeringsarts. Deze arts heeft bij eiser de anamnese afgenomen en de lichamelijke en psychische toestand van eiser beoordeeld. Deze verzekeringsarts heeft geen informatie ingewonnen bij de behandelende sector. In zijn rapportage van 22 september 2005 heeft de verzekeringsarts als diagnose aspecifieke lage rugklachten en astma bronchiale gesteld. Hij heeft geconcludeerd dat bij eiser met name beperkingen bestaan op het locomotore vlak. Hij heeft de beperkingen van eiser vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Deze arts heeft eiser tijdens de hoorzitting gezien. Vervolgens heeft hij de lichamelijke en psychische toestand van eiser beoordeeld. Eiser heeft informatie van de huisarts van 23 mei 2006 en de behandelende neuroloog van 14 april 2006 en 16 mei 2006 ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen medische argumenten gezien om af te wijken van het primaire medische oordeel. Getoetst aan de definities van de diverse items van de FML en de daarbij vermelde interpretatiekaders heeft de verzekeringsarts de FML volgens de bezwaarverzekeringsarts correct ingevuld.
De rechtbank vindt in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
De verzekeringsartsen hebben zich met name gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de huisarts en neuroloog. Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat er sprake is van chronische pijnklachten zonder aanwijzingen voor een neurologische oorzaak. Ook uit de informatie van de huisarts blijkt dat er sprake is van chronische aspecifieke rugpijn. Uit de aanwezige medische stukken blijkt niet dat bij eiser sprake is van een afwijking aan de rug die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot een verdere beperking van de belastbaarheid in de FML. In zijn brief van 23 mei 2006 maakt de huisarts tevens melding van de mogelijkheid van het bestaan van een depressie, waarvoor thans een behandeling is ingezet. In januari 2006 trad volgens de huisarts een verergering van de klachten op en was de draagkracht duidelijk verminderd. Het bestaan van een depressie wordt verder niet met medische stukken onderbouwd. Uit de informatie van de huisarts blijkt niet dat eiser onder behandeling staat van een psycholoog of psychiater of dat eiser voor behandeling is verwezen. De rechtbank houdt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat het enkele gebruik van medicijnen geen aanleiding geeft om beperkingen op het psychisch vlak aan te nemen, niet voor onjuist. De rechtbank merkt voorts nog op dat de door de huisarts beschreven verergering van de klachten niet ziet op de datum in geding. Gelet op het ontbreken van een nadere objectivering van de door eiser geclaimde psychische klachten - die per einde wachttijd nog niet bestonden - ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts op goede gronden heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van eiser per 1 januari 2006 correct is weergegeven in de FML.
Met betrekking tot de arbeidskundige component van het besluit overweegt de rechtbank als volgt. Aan de hand van de FML heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 31 oktober 2005 voor eiser de functies van sorteerder/controleur (SBC-code 111340), medewerker textielindustrie (SBC-code 271140) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) geduid. Daarnaast zijn de functies bezorger van kranten, tijdschriften
(SBC-code 111230), schoonmaker gebouwen (SBC-code 111334) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) geselecteerd. De functie bezorger van kranten, tijdschriften is niet als maatgevende functie gebruikt omdat de arbeidsdeskundige heeft verzuimd te verifiëren of eiser in het bezit van een rijbewijs is. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie maat-gevende functies met het maatmanloon levert volgens de arbeidsdeskundige een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% op.
De rechtbank stelt vast dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoen aan de actualiteitseis van 24 maanden van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
De rechtbank constateert dat eiser alleen in algemene termen heeft gesteld dat zijn belastbaarheid in de geduide functies wordt overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank passen de geduide functies binnen de opgestelde FML. Voor zover sprake is van zogenoemde signaleringen heeft de arbeids-deskundige - in overleg met de verzekeringsarts en de arbeidskundige analist - in de (gedeeltelijk handgeschreven) notitie functiebelasting van 26 oktober 2005 en in zijn rapportage van 31 oktober 2005 afdoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van eiser op de in geding zijnde datum. Zo heeft de arbeidskundige met betrekking tot de functie sorteerder/controleur naar het oordeel van de rechtbank afdoende uiteengezet dat weliswaar sprake is van een frequentie-overschrijding op het onderdeel reiken, maar dat de belasting gelet op de korte reikafstand medisch gezien aanvaardbaar is. Niet is gebleken dat de belasting van de functies is gerelativeerd.
Nu eiser ten aanzien van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen nadere onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat hij niet in staat deze functies te verrichten, is de rechtbank van oordeel dat eiser per 1 januari 2006 in staat was te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
Aangezien eiser met het vervullen van de geduide functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% optreedt, heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser terecht per 1 januari 2006 ingetrokken.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A. Stehouwer en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Brenner.