Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2007
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1961,
nationaliteit Afghaanse,
verblijvende te Sint Annaparochie,
verzoeker,
gemachtigde mr. P.R. Klaver,
de Staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder.
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de Minister van Justitie.
Op 3 september 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 3 juni 2002 is voornoemde aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 31 maart 2005, AWB 02/46904, van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, is voornoemd beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hiertegen heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 juli 2005, nr. 200503937/1, is voornoemd hoger beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft verweerder een nieuw besluit genomen en verzoekers asielaanvraag wederom afgewezen alsmede ambtshalve geweigerd verzoeker in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Voorts heeft verweerder bij voornoemd besluit verzoeker ongewenst verklaard.
Tegen voornoemd besluit, voor zover dit betrekking heeft op afwijzing van verzoekers asielaanvraag, heeft verzoeker beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer AWB 06/39789.
Tegen voornoemd besluit, voor zover dit betrekking heeft op ongewenstverklaring van verzoeker, heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat uitzetting van verzoeker achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep alsmede dat uitzetting van verzoeker achterwege wordt gelaten totdat op het voornoemd bezwaar tegen de ongewenstverklaring zal zijn beslist.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij kennelijk onbevoegd is, of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder zitting.
3. Na kennis te hebben genomen van de stukken acht de voorzieningenrechter in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
Ten aanzien van het verzoek voor zover connex aan het beroep
4. De voorzieningenrechter is verzocht om hangende het beroep in de procedure met zaaknummer AWB 06/39789 een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroepschrift is beslist.
5. De rechtbank heeft heden uitspraak gedaan op het beroep. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het verzoek voor zover connex aan het bezwaar
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2006, voor zover dit betrekking heeft op de ongewenstverklaring van verzoeker, op grond van het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking heeft, zodat verzoeker op grond van het bestreden besluit uit Nederland kan worden verwijderd. Verzoeker heeft daarom belang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
7. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2006, voor zover daarbij verzoeker ongewenst is verklaard, een redelijke kans van slagen heeft en overweegt daaromtrent het volgende.
8. Verzoeker legt aan zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening – kort samengevat – het volgende ten grondslag. Naar de mening van verzoeker is hij ten onrechte ongewenst verklaard. Verzoeker stelt dat hij geen strafbare feiten heeft begaan, niet strafrechtelijk is veroordeeld en tegen hem geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Voorts ontkent verzoeker een gevaar te vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid. Naar de mening van verzoeker heeft verweerder niet geconcretiseerd waarom hiervan sprake is en waarom hij ongewenst is verklaard. Verder stelt verzoeker dat er nog geen sprake is van een onherroepelijke besluitvorming, naar de voorzieningenrechter begrijpt, ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast is verzoeker van mening dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Verzoeker is voorts van mening dat er sprake is van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugzending. Ook doet verzoeker een beroep op artikel 8 van het EVRM.
9. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat verzoeker ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst is verklaard op grond van het feit dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Naar de mening van verweerder is er in het onderhavige geval geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle belangen, aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van verzoeker achterwege te laten. Verweerder ziet geen aanleiding gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, zoals genoemd in artikel 4:84 van de Awb.
10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
11. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
12. Uit onderdeel B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – zoals dat gold ten tijde hier van belang – blijkt, voor zover hier van belang, dat bij toepassing van de ongewenstverklaring de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig moeten worden afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is ingediend.
In dit beleidsonderdeel is voorts als toelichting op voornoemd onderdeel van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in zijn besluit van 3 juni 2002 aan verzoeker artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. De Afdeling heeft in haar voornoemde uitspraak van 13 juli 2005 het oordeel van de rechtbank in voornoemde uitspraak van 31 maart 2005 dat verweerder in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om verzoeker niet in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op juiste gronden aan verzoeker is tegengeworpen, bevestigd. Dit oordeel staat in rechte vast.
14. De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat verweerder in deze tegenwerping op zichzelf grond heeft kunnen zien om te komen tot het standpunt dat verzoekers aanwezigheid hier te lande in strijd is met het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
15. Gelet op het vorenstaande was verweerder op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 bevoegd verzoeker ongewenst te verklaren.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoekers stelling dat de ongewenstverklaring niet geconcretiseerd en niet gemotiveerd is, niet worden gevolgd. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat, zoals hierboven reeds weergegeven, in de Vc 2000 is bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard, waarbij gedacht kan worden aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
17. Ten aanzien van verzoekers stelling dat hij niet ongewenst kan worden verklaard zolang niet onherroepelijk vaststaat of hij aanspraak op verblijf hier te lande kan maken is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat geen rechtsregel verbiedt om een vreemdeling ongewenst te verklaren voordat diens aanspraak op verblijf in Nederland definitief vaststaat. In dit verband is van belang dat ingevolge paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000 een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard, indien het verblijf is geweigerd of beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Voor zover voormelde stelling van verzoeker betrekking heeft op de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, merkt de voorzieningenrechter op dat, zoals uit het vorenstaande blijkt, verweerders oordeel dienaangaande inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden.
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voorts, bij afweging van de betrokken belangen, het belang van de Nederlandse staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, niet in het bezit zal worden gesteld van een verblijfstitel, zwaarder kunnen laten wegen dan verzoekers persoonlijke belangen.
19. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van artikel 3 van het EVRM het volgende.
20. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat deze rechtbank en nevenzittingsplaats, in haar uitspraak van heden, met zaaknummer AWB 06/39789, met betrekking tot het beroep van verzoeker inzake zijn asielaanvraag ten aanzien van de schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar het land van herkomst, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (13 december 2004, JV 2005, 60), heeft overwogen dat dit in de procedure inzake de ongewenstverklaring kan worden ingebracht en beoordeeld.
21. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, in haar voornoemde uitspraak van 31 maart 2005 het besluit van verweerder van 3 juni 2002 in verband met artikel 3 van het EVRM heeft vernietigd en verweerder heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – in de lijn van de Afdelingsjurisprudentie ter zake overwogen dat verweerder in zijn voornoemde besluit ten onrechte niet heeft onderzocht of verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting.
22. Verweerder diende ingevolge voornoemde uitspraak derhalve onderzoek te verrichten naar een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM bij gedwongen terugkeer van verzoeker naar Afghanistan. Verweerder heeft – gevolg gevend aan de opdracht van de rechtbank - dat onderzoek verricht en de resultaten daarvan aan het thans bestreden besluit, ten grondslag gelegd.
23. Beoordeeld dient te worden of aannemelijk is dat verzoeker bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing en, indien zulks het geval is, of aannemelijk is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van verzoeker dan wel dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van verzoeker disproportioneel is.
24. Verzoeker vreest voor zijn leven omdat hij lid was van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), hij vliegtuiginstructeur bij het regeringsleger is geweest en hij uiteindelijk de rang van luitenant-kolonel had. Daarbij komt dat zijn vader in 1981 is vermoord door de Mudjaheddin.
25. Verzoeker stelt te vrezen voor de extreme fundamentalisten binnen de gelederen van de religieuze Mudjaheddin. Om deze vrees nader te concretiseren heeft verzoeker tijdens het aanvullend gehoor van 30 mei 2005 aangegeven dat binnen elke gemeenschap, binnen elk dorp, islamitische groeperingen actief zijn en dat bij terugkeer binnen afzienbare tijd bemerkt wordt dat je daar niet thuis hoort, dat je je anders gedraagt en dat men dan nagaat wie je bent en wat je achtergrond is en dat de volgende stap dan is dat je in een levensbedreigende situatie terechtkomt. Als voorbeeld van moslimgeestelijke die in zijn gewest de extreme Islam predikte, noemde verzoeker de naam [moslimgeestelijke].
26. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in dit verband - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
27. In de gronden van het verzoek heeft verzoeker aangevoerd dat er zich geen veilige terugkeermogelijkheden voordoen. Naar de mening van verzoeker is in zijn geval sprake van disproportionaliteit. Volgens verzoeker is er sprake van bijzondere individuele omstandigheden in de situatie van zijn gezin gelegen. Verzoeker wijst er op dat hij en zijn gezin in het land van herkomst geen bescherming zullen vinden. Naar de mening van verzoeker loopt hij bij terugkeer naar het land van herkomst wel degelijk gevaar in de zin van artikel 3 van het EVRM.
28. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
29. Verzoeker heeft slechts in algemene bewoordingen kunnen verklaren over de eventuele problemen die hij in Afghanistan vreest te zullen ondervinden van de zijde van extreme fundamentalisten binnen de gelederen van de religieuze Mudjaheddin. Van belang hierbij is eveneens dat verzoeker sinds de moord op zijn familieleden nog jaren in Afghanistan heeft verbleven en zijn land van herkomst pas op 23 augustus 1999, na de komst van de Taliban, verlaten heeft. Dat verzoeker na de val van het regime in april 1992 in het garnizoen in Dehdadi, bij Mazar-i-Sharif verbleef, naar zijn eigen zeggen in principe een schuiloord, doet hier niet aan af nu verzoeker in de omstandigheden waaronder hij in 1981 zijn familieleden heeft verloren nimmer aanleiding heeft gezien zijn land van herkomst te verlaten. In dit kader is tevens van belang dat verzoeker stelt dat de ideologie van de Taliban en de Mudjaheddin nauwelijks verschilt. In zijn schrijven van 14 december 2004, alsook tijdens het aanvullend gehoor van 30 mei 2005 verwijst verzoeker naar het decreet, uitgevaardigd op 28 mei 1998 en 31 mei 1998 door Mullah Omar, de voormalig leider van de Taliban. Dit decreet gaat over alle leden van de DVPA en degenen die in het buitenland hebben gestudeerd, die naar de mening van Mullah Omar als heidenen beschouwd moeten worden. Dat verzoeker zich -ondanks het feit dat er naar zijn mening nauwelijks verschil in ideologie is tussen Mudjaheddin en Taliban en ondanks het decreet van Mullah Omar- al na een paar dagen door tussenkomst van een familielid heeft weten vrij te kopen uit detentie, duidt er niet op dat verzoeker op grond van zijn werkzaamheden en zijn achtergrond door de Taliban als een geducht tegenstander gezien werd. Uit het vorenstaande valt dan ook niet af te leiden dat juist verzoeker op dit moment bij terugkeer wederom in de negatieve aandacht zou geraken van leden van de (voormalige) Taliban, welke groepering overigens niet langer een machtsfactor vormt in Afghanistan. Het feit dat verzoeker zich niet genoodzaakt zag direct na zijn vrijlating door middel van omkoping zijn land van herkomst te verlaten, maar besloot nog een jaar -weliswaar ondergedoken- in Afghanistan te verblijven, duidt evenmin op een situatie zoals bedoeld bij artikel 3 van het EVRM.
30. Voorts is verzoeker met betrekking tot zijn lidmaatschap van en/of activiteiten voor DVPA er niet in geslaagd om concrete feiten en/of omstandigheden aan te dragen op grond waarvan zijn positie binnen de DVPA zo belangrijk zou zijn geweest dat hij thans bij terugkeer naar Afghanistan gevaar zou lopen. Op de vraag of hij concreet van iemand te horen heeft gekregen of men nog naar hem op zoek is, heeft verzoeker tijdens het aanvullend gehoor van 30 mei 2005 ontkennend geantwoord. Verzoeker beroept zich in dit verband steeds op algemeenheden, en kan slechts in algemene bewoordingen verklaren over de eventuele problemen die hij in Afghanistan vreest te zullen ondervinden van de zijde van extremistische fundamentalisten, die naar de mening van verzoeker binnen vrijwel elke overheidsinstantie zitten.
31. Verzoeker heeft gesteld dat hij niet alleen lid van de DVPA alsmede vlieginstructeur is geweest, maar ook een korte periode verantwoordelijk is geweest voor de partijpolitieke zaken binnen zijn bataljon in de hoedanigheid van plaatsvervangend commandant. De Mudjaheddin, aldus verzoeker, scheren iedereen over een kam want het verschil tussen een militair piloot en een vlieginstructeur is hen niet duidelijk. Bovendien zorgt zijn diploma ervoor dat hij ook op ideologisch vlak regelrecht in aanvaring komt met de ideologie van de groeperingen die vandaag de dag de macht in handen hebben, aldus verzoeker.
32. Ten aanzien van de positie van ex-communisten in Afghanistan wordt het volgende opgemerkt. Uit het algemeen ambtsbericht van Afghanistan van februari 2006 (kenmerk DPV/AM-896258) blijkt dat veel voormalige DVPA-leden en medewerkers van de voormalige inlichtingendiensten KhAD en WAD, momenteel werken voor de Afghaanse overheid, waaronder de veiligheidsdienst. Door oud-DVPA-leden zijn verscheidene nieuwe partijen gevormd. Alhoewel ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, de familieachtergrond, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992, aldus het ambtsbericht.
Met inachtneming van bovengenoemde risicofactoren is verzoeker er, gelet op het bovenstaande, geenszins in geslaagd aannemelijk te maken dat er ten aanzien van hem sprake is van persoonlijke feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat ten aanzien van hem sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan. Zoals hierboven reeds overwogen, is hetgeen verzoeker heeft aangevoerd dermate algemeen van aard dat hieruit niet valt af te leiden dat in zijn geval sprake is van bijzondere onderscheidende omstandigheden waardoor een dergelijke behandeling of bestraffing te voorzien is.
33. De stelling van verzoeker dat religieuze groeperingen bij de overheids¬instellingen op dorps- en districtsniveau de macht hebben, dat zij onder bedreiging van wapens op een gewelddadige manier de bevolking proberen te manipuleren en dat zowel kinderen als volwassenen worden geterroriseerd kan niet tot een andere conclusie leiden, nu verzoeker geen concrete feiten of aanwijzingen heeft aangevoerd waaruit de conclusie kan volgen dat hem in zijn geval bij terugkeer in dit kader een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling te wachten staat.
34. Gezien het vorenstaande kan verzoekers stelling tijdens het aanvullend gehoor van 30 mei 2005 dat ex-DVPA-leden er enkel in slagen zonder problemen terug te keren indien zij geen naaste familie zijn kwijtgeraakt en indien zij familieleden hebben die voor hen in de bres springen alsmede dat hij in zijn specifieke geval niet hoeft te verwachten dat zijn familieleden voor hem in de bres zouden springen indien hij naar zijn land van herkomst terug zou keren, niet tot een ander oordeel leiden.
35. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker geen daadwerkelijk concrete redenen heeft aangevoerd, gelegen in hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat juist hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de vraag of aannemelijk is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van verzoeker dan wel dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van verzoeker disproportioneel is.
36. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat dit beroep faalt, reeds omdat verzoeker geen gezinsleden heeft, die rechtmatig in Nederland verblijven, bij wie hij verblijf beoogt.
37. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich ten slotte in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, aanleiding zou bestaan, in afwijking van de geldende beleidsregels, op grond van artikel 4:84 van de Awb de ongewenstverklaring van verzoeker achterwege te laten. Hiertoe heeft verweerder zicht op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden dat een beslissing overeenkomstig bedoelde beleidsregels in dit geval zou leiden tot nadelige of voordelige gevolgen voor één of meer belanghebbenden, die onevenredig zouden zijn in verhouding met de door de beleidsregels te dienen doelen. Evenmin is gebleken dat strikte naleving van vorenbedoelde beleidsregels, gelet op de strekking ervan en de onderliggende wettelijke regeling, in dit geval niet nodig is en bovendien een onevenredig nadeel zou opleveren voor één of meer belanghebbenden.
38. Uit het vorenstaande vloeit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter voort dat verweerder op goede gronden verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst heeft verklaard.
39. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
40. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
41. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2007.