Standpunten van partijen
2.3. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzing van eisers aanvraag om de volgende redenen ongegrond verklaard. Indien door eiser is beoogd dat hij verblijf in Nederland wenst op grond van artikel 3.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt geconcludeerd dat eiser hiervoor niet in aanmerking komt. Eiser is dertig jaar oud waardoor hem reeds hierom, gelet op de in artikel 3.25, eerste lid, Vb 2000 neergelegde minimumleeftijd van 65 jaar, de verblijfsvergunning niet kan worden verleend. In bezwaar is voorts niet gebleken dat eiser verblijf in Nederland dient te worden toegestaan teneinde het gezinsleven conform artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met zijn minderjarige zoon [naam] uit te kunnen oefenen. Weliswaar is sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, echter deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland. Nu bij beschikking van 20 mei 2002 de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote’ is ingetrokken en is geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de nationale voorwaarden voor voortgezet verblijf, terwijl hij wel beschikt over een arbeidsplaats, is het economisch welzijn van Nederland in het geding. Verder is van belang de wijze waarop en de mate waarin de omgangsregeling tussen eiser en zijn zoon [naam], na eisers echtscheiding niet alleen in juridische zin, maar met name in praktische zin invulling heeft gekregen. Uit de overgelegde bescheiden kan geconcludeerd worden dat er weliswaar een omgangsregeling is vastgesteld door de rechtbank, maar dat door eisers gemachtigde hoger beroep is ingesteld, in welke procedure tot op heden nog geen einduitspraak is gedaan. Wat er ook zij van de mogelijke inhoud van de uitspraak in hoger beroep over een definitieve omgangsregeling tussen eiser en [naam], gebleken is dat er in de afgelopen jaren geen sprake is geweest van een structureel, frequent en regelmatig contact tussen eiser en zijn zoon [naam]. Dat de oorzaak hiervan, zoals door eiser en zijn gemachtigde is aangevoerd, is gelegen in de houding van de ex-echtgenote van eiser c.q. de moeder van [naam] – aan wie [naam] bij uitspraak van de rechtbank is toevertrouwd en die eveneens het gezag over [naam] bezit – maakt dit niet anders. Geconcludeerd wordt derhalve dat niet is aangetoond dat eiser daadwerkelijk praktische invulling geeft en heeft gegeven aan de vastgestelde omgangsregelingen. Voorts is niet aangetoond noch gebleken dat eiser is betrokken bij (het nemen van beslissingen aangaande) de opvoeding en verzorging van [naam].
2.4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij verweerder niet kan volgen in de redenering dat inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn van Nederland, aangezien hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de kosten van zijn levensonderhoud niet is aangewezen op een uitkering ten laste van de staatskas en dat hij duurzaam beschikt over voldoende inkomen uit arbeid. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de vastgestelde omgangsregeling aan de magere kant was. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het Hof geadviseerd tussen eiser en [naam] een normale omgangsregeling vast te stellen. De omgangsregeling is echter nog steeds niet goed van de grond gekomen door de onwillige houding van de moeder van [naam]. Dit komt onder meer doordat het opleggen van een dwangsom geen effect heeft gesorteerd en doordat de Raad voor de Kinderbescherming telkenmale om aanhouding verzoekt. Alleen door verblijf in Nederland kan eisers ‘family life’ met [naam] worden uitgebouwd en verstevigd. Voorts heeft de moeder van [naam] psychische problemen en zou zij, zo heeft eiser vernomen, de opvoeding van [naam] aan haar adoptiefvader overlaten. Niet alleen eiser, maar ook de huisarts van [naam] maakt zich zorgen over het gedrag van de moeder van [naam]. Eiser maakt zich grote zorgen over [naam] en een gedwongen verblijf in Suriname zal tot grotere zorgen leiden. Bovendien zal eiser, bij terugkeer naar Suriname, niet kunnen voldoen aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens [naam], waardoor [naam] ten laste van de staatskas zal komen. Verweerder verwijt eiser ten onrechte dat hem ruimschoots de tijd en gelegenheid is geboden om niet alleen juridische stappen te ondernemen voor het vaststellen en uitbreiden van de omgangsregeling met [naam] maar ook om aan te tonen met welke frequentie en regelmaat hij het contact met [naam] onderhoudt. Eiser is van mening dat zich in casu bijzondere individuele omstandigheden voordoen op grond waarvan de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en dat niet van hem gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
2.5. Bij brief van 17 mei 2007 is namens eiser de in overweging 2.2. genoemde beschikking van de rechtbank Groningen van 9 mei 2007 overgelegd, waaruit blijkt dat de rechtbank de ondertoezicht¬stelling van eisers zoon [naam] heeft uitgesproken. Uit deze beschikking blijkt naar de mening van eiser dat het niet aan hem heeft gelegen dat hij geen goede invulling heeft kunnen geven aan een goede omgangsregeling met [naam]. Eiser heeft de rechtbank verzocht de onderliggende stukken die hebben geleid tot de ondertoezicht¬stelling van [naam] ambtshalve in de beoordeling te betrekken, met name het GGZ-rapport, dat hij vanwege het vertrouwelijke karakter daarvan niet als openbaar processtuk kan inbrengen.
2.6. Bij verweerschrift van 25 mei 2007 heeft verweerder de vraag opgeworpen of eiser nog wel belang heeft bij een beoordeling van het onderhavige beroep, aangezien eiser met ingang van 12 februari 2007 in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Zo moet worden aangenomen dat eiser een dergelijk belang heeft, heeft verweerder zijn standpunt als neergelegd in de bestreden beschikking gehandhaafd. Daartoe is, onder verwijzing naar de gronden van beroep en de aanvulling daarop van 17 mei 2007, onder meer aangevoerd dat de stelling van eiser dat de omgang tussen hem en zijn zoon door zijn ex-echtgenote is gefrustreerd, een omstandigheid betreft die niet kan aandoen aan het feit dat er slechts zeer beperkt contact is tussen eiser en zijn zoon.
Beoordeling van het beroep
2.7. In het verweerschrift heeft verweerder de vraag opgeworpen of eiser nog wel belang heeft bij een beoordeling van het onderhavige beroep, aangezien eiser thans in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze vergunning is verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner [naam]’. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding voor het oordeel dat eiser geen (proces-)belang meer heeft. Daartoe overweegt de rechtbank dat gegrondverklaring van het onderhavige beroep zou kunnen leiden tot inwilliging van het verzoek om wijziging van de verblijfsvergunning met ingang van 21 oktober 2002 met als mogelijk gevolg dat eiser eerder, dan op grond van de thans aan hem verleende verblijfsvergunning, in aanmerking komt voor bijvoorbeeld een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2.8. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 3.25 Vb 2000 op eiser van toepassing is en dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van dat artikel. Partijen zijn echter verdeeld over het antwoord op de vraag of het weigeren van de door eiser gevraagde vergunning strijd oplevert met artikel 8 EVRM.
2.9. Niet in geschil is dat het onthouden van de gevraagde wijziging van de beperking waaronder de vergunning is verleend een inmenging in het familie- en gezinsleven oplevert als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM. In geschil is of inmenging gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn van Nederland. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.10. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft bij uitspraak van 11 juli 2000 (29192/95, JV 2000/187) inzake Ciliz tegen Nederland, geoordeeld dat, wanneer een procedure tot vaststelling van een omgangsregeling samenvalt met een procedure tot uitwijzing van één van beide ouders, de bescherming van het recht op familie- en gezinsleven als neergelegd in artikel 8 EVRM een coördinatie vergt tussen beide procedures. Met name mag de deelname van de ouder aan de procedure in verband met het omgangsrecht niet in het gedrang worden gebracht door beslissingen genomen in het kader van het verblijfsrecht.
2.11. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat er inmiddels in hoger beroep een definitieve omgangsregeling tussen eiser en zijn zoon [naam] is vastgesteld. De rechtbank stelt voorts vast dat blijkens de processtukken inzake de vaststelling van een omgangsregeling het uitblijven van deze definitieve omgangsregeling niet aan eiser verweten kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door afwijzend te beslissen op eisers aanvraag van 21 oktober 2002 en het tegen deze beslissing ingediende bezwaarschrift ongegrond te verklaren, ondanks het feit dat de procedure van eiser in verband met het omgangsrecht met zijn zoon [naam] in hoger beroep nog niet was afgerond, de deelname van eiser aan de procedure in verband met dat omgangsrecht in het gedrang gebracht. Dit klemt temeer nu ten aanzien van [naam] mogelijk sprake is van een ontwikkelingsstoornis en [naam], zoals de Raad voor de Kinderbescherming blijkens de gedingstukken ook aanneemt, belang heeft bij herstel van het contact met zijn vader. De lange duur van de procedure in verband met het omgangsrecht doet aan het voorgaande niet af, aangezien deze lange duur niet is te wijten aan eiser, die bovendien – tussen partijen is dit niet in geschil – geen beroep doet op de openbare kas. Derhalve geeft de bestreden beschikking geen blijk van een belangenafweging die in overeenstemming is met de relevante overwegingen in genoemde uitspraak van het EHRM. Alle omstandigheden bezien kan verder niet uitgesloten worden geacht dat het onthouden van de gevraagde wijziging van de verblijfsvergunning strijd oplevert met artikel 8 EVRM.
2.12. De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat verweerder de bestreden beschikking niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat deze beschikking niet berust op een deugdelijke motivering. De bestreden beschikking dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen overigens nog is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.13. Het beroep is derhalve gegrond.
2.15 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Dit bedrag wordt vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,-.