Beoordeling van het beroep
2.3. Ten aanzien van de door eiseres naar voren gebrachte gronden gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, overweegt de rechtbank dat in de onderhavige procedure geen besluit met een dergelijke strekking voorligt. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat het door eiseres op 16 september 2002 ingestelde beroep tegen een afwijzend besluit van verweerder van 20 augustus 2002 op de asielaanvraag van eiseres van 18 januari 2000 blijkens gedingstuk 19a door haar toenmalige gemachtigde is ingetrokken op 7 oktober 2002.
2.4. Ten aanzien van de door eiseres naar voren gebrachte gronden gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, overweegt de rechtbank het volgende. De verblijfsvergunning regulier kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, Vw 2000. De bijzondere voorwaarden, waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel ‘verblijf als amv’ wordt verleend, zijn in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) uitgewerkt in artikel 3.56 Vb 2000. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 geldt als voorwaarde voor verlening van een amv-vergunning dat naar het oordeel van verweerder, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang voor de amv ontbreekt in het land van herkomst.
2.5. Met betrekking tot de vraag welk beleid van toepassing is overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de gronden van bezwaar van 4 november 2002, waarnaar eiseres in beroep heeft verwezen, stelt eiseres zich op het standpunt dat Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/1 van 12 maart 1996 van toepassing is.
Bij TBV 1996/1 heeft de (toenmalige) Staatssecretaris van Justitie beleid bekend gemaakt inzake “alleenstaande minderjarige asielzoekers”. Genoemd TBV 1996/1 was oorspronkelijk geldig van 15 maart 1996 tot en met 15 maart 1998. Bij brief van 12 februari 1998 (Stcrt. 1998, nr. 42, p. 9) heeft de Staatssecretaris meegedeeld dat de geldigheidsduur van dit TBV is verlengd tot 1 maart 2000. Vervolgens is bij TBV 2000/7 van 4 april 2000 meegedeeld dat TBV 1996/1 nogmaals zal worden verlengd, te weten tot 1 januari 2001. Voorts heeft verweerder in zijn beleid - laatstelijk in TBV 2001/33 - bepaald dat op aanvragen ingediend vóór 4 januari 2001 hoofdstuk B7/13 Vc (oud) en de TBV’s 1996/1, 2000/6 en 2007 van toepassing blijven. Alhoewel deze overgangsregeling niet direct in de Vc 2000 is opgenomen, is deze wel steeds als bestendige gedragslijn van toepassing gebleven. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 mei 2005 (JV 2004, 343). Bij Wijziging Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/12, in werking getreden met ingang van 3 april 2005, is de overgangsregeling neergelegd in paragraaf C2/7.9.1 Vc 2000.
2.6. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 18 januari 2000 de onderhavige aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, gold ten tijde van de indiening van die aanvraag het in TBV 1996/1 en hoofdstuk B7/13 van de Vc (oud) neergelegde beleid.
2.7. De rechtbank stelt voorts vast dat gelet op artikel 26, eerste lid, Vw 2000 de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. In WBV 2005/12 onder 5 is deze regel eveneens neergelegd, met dien verstande dat als vroegst mogelijke ingangsdatum de datum van indiening van de asielaanvraag geldt. Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, Vb 2000 en TBV 1996/1 kan een verblijfsvergunning (verband houdend met voortgezet verblijf) worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf als amv indien in deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning. Gelet op deze regelgeving dient bij de beoordeling in beroep te worden betrokken of in de beschikking door verweerder geen feiten en omstandigheden aan eiseres zijn tegengeworpen, die zich hebben voorgedaan na het verstrijken van een periode van drie jaar, terwijl in die periode door eiseres (mogelijk) steeds aan de voorwaarden voor verlening van een amv-vergunning is voldaan. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat indien verweerder zoals voorgeschreven door TBV 1996/1 binnen zes maanden op haar aanvraag had beslist, zij in het bezit was gesteld van een amv-vergunning en dat zij na drie jaar in aanmerking was gekomen voor een vergunning onder de beperking “voortgezet verblijf”.
2.8. De rechtbank overweegt verder als volgt. Ingevolge TBV 1996/1 geldt dat indien is vastgesteld dat de minderjarige niet in aanmerking komt voor toelating op asielgerelateerde gronden, beoordeeld dient te worden of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten. Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met zijn ouders in het buitenland te herenigen. Als dit niet mogelijk is, zal worden beoordeeld of er andere adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is. Tijdens het gehoor zal de contactambtenaar speciale aandacht besteden aan het achterhalen van gegevens met betrekking tot de verblijfplaats van de ouders en/of de aanwezigheid van verwanten van de minderjarige in het land van herkomst. Op basis van de gegevens verkregen bij het eerste en nader gehoor kan besloten worden tot het instellen van nader onderzoek naar de ouders van de minderjarige in het buitenland en/of aanverwanten van de minderjarige dan wel naar de aanwezigheid van andere adequate opvang, bijvoorbeeld door plaatselijke welzijnsinstellingen, in het land van herkomst. In haar uitspraak van 4 september 2003 (JV 2003, 527) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat in deze passage ligt besloten dat, indien de minderjarige vreemdeling tijdens de gehoren geen medewerking verleent aan het onderzoek naar adequate opvang, de afwezigheid van adequate opvang, zijnde voorwaarde voor verlening van de verblijfsvergunning, niet kan worden vastgesteld. Voor het oordeel dat het beleid neergelegd in TBV 1996/1 geen grondslag biedt voor het niet verlenen van de verblijfsvergunning wegens het frustreren van het onderzoek naar adequate opvang, bestaat naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen grond. In het geval dat binnen zes maanden na indiening van de aanvraag niet vast is komen te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdijinstelling is gesteld, wordt de minderjarige ingevolge TBV 1996/1 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf.
2.9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres (van aanvang af) niet aan alle voorwaarden voor vergunningverlening heeft voldaan. In de bestreden beschikking heeft verweerder - onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 18 mei 2005 - overwogen dat nu de oudere zus van eiseres, [naam], tijdens haar asielprocedure ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, zij ten aanzien van eiseres (eveneens) een mogelijk onderzoek naar de opvangmogelijk¬heden in Angola, of een ander land waar zij redelijkerwijs naar toe zou kunnen gaan, toerekenbaar heeft gefrustreerd. Reeds om die reden zou eiseres volgens verweerder niet voor een vergunning onder de beperking “verblijf als amv” in aanmerking komen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verklaringen van de oudere zus [naam] evenwel niet aan eiseres worden tegengeworpen. In de eerste plaats zijn voor het standpunt dat ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen van een familielid van een amv - die zelf vanwege haar jonge leeftijd niet over haar asielmotieven is gehoord en die derhalve zelf het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang niet heeft gefrustreerd - aan die amv kunnen worden tegengeworpen in wet, beleid dan wel jurisprudentie geen aanknopingspunten te vinden. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat verweerder het standpunt dat de zus [naam] ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd niet in de eerdere - ingetrokken - beschikkingen aan eiseres heeft tegengeworpen, terwijl verweerder zich kennelijk van aanvang af in de asielprocedure van de zus [naam] op het standpunt heeft gesteld dat deze ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Dat verweerder eerst bijna zes jaar na het indienen van de aanvraag in de thans voorliggende bestreden beschikking de door de zus [naam] in diens asielprocedure afgelegde ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aan eiseres tegenwerpt, acht de rechtbank onzorgvuldig en in strijd met het rechtszekerheids¬beginsel en het motiveringsbeginsel. Gelet op het voorgaande kan het er in redelijkheid niet voor worden gehouden dat eiseres ten tijde van het indienen van de aanvraag op 18 januari 2000 dan wel enig moment daarna het onderzoek naar adequate opvang in Angola heeft gefrustreerd. Overigens wijst de rechtbank er op dat verweerder in de bestreden beschikking op pagina 2, zevende alinea, heeft onderschreven dat afgezien van het (beweerdelijk) frustreren van het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang, gelet op de leeftijd van eiseres adequate opvang voor eiseres noodzakelijk is.
2.10. Verder heeft verweerder zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat de zus [naam] geacht kan worden adequate opvang te bieden in het land van herkomst. De rechtbank stelt vast dat [naam], geboren op [geboortedatum], ten tijde van het indienen van de aanvraag op 18 januari 2000 nog minderjarig was en dat deze vanwege haar voortdurende minderjarigheid derhalve gedurende ruim twee-en-een-half jaar na de indiening van de aanvraag door eiseres sowieso in redelijkheid niet in staat kon worden geacht voor de opvang van eiseres in het land van herkomst zorg te dragen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de zus [naam] ondanks het bereiken van de meerderjarige leeftijd in staat kon worden geacht eiseres in het land van herkomst op verantwoordelijke wijze op te vangen. In de gedingstukken, te weten een aanvullend bezwaarschrift van 2 oktober 2002 van de toenmalige gemachtigde van eiseres mr. M. Pals en een brief van mw. [naam], werkzaam bij het NIDOS van 28 oktober 2005, staat vermeld dat de zus [naam] zich vanwege het stichten van een gezin en psychische problemen weinig gelegen liet liggen aan eiseres. Om deze redenen zou eiseres in 2002 in een pleeggezin zijn geplaatst. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op hetgeen staat vermeld in de brief van NIDOS, te weten dat de zus [naam] eiseres in december 2003 na een weekend logeren niet heeft teruggebracht en zonder toestemming van de voogd heeft meegenomen naar een onbekend adres, waar eiseres vijf weken zou hebben doorgebracht. Dit terwijl eiseres naar school had moeten gaan en zou worden geopereerd. Voor eiseres zou deze ervaring, aldus het NIDOS, traumatisch zijn geweest. Op grond van het voorgaande is de rechtbank eveneens van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet zonder nader onderzoek, zo nodig naar andere adequate opvang als voorgeschreven in TBV 1996/1, heeft mogen aannemen dat in het land van herkomst adequate opvang aanwezig is.
2.11. Bij de vorige rechtsoverwegingen overweegt de rechtbank nog dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de in TBV 1996/1 neergelegde verplichting voor verweerder, zich binnen zes maanden ervan te vergewissen dat in het land van herkomst adequate opvang redelijkerwijs is gewaarborgd, niet is aan te merken als een fatale termijn. Wel geeft het beleid met die in TBV 1996/1 opgenomen verplichting uitdrukking aan de zorg om een amv zo snel mogelijk zekerheid over zijn verblijf in Nederland te verschaffen. In de onderhavige zaak heeft verweerder eerst na negentien maanden een eerste beslissing op de aanvraag genomen, terwijl verweerder binnen deze periode van negentien maanden geen onderzoek naar adequate opvang door ouders, aanverwanten dan wel plaatselijke welzijninstellingen heeft gestart. Deze gang van zaken alsook het na bijna zes jaar na indiening van de aanvraag tegenwerpen van door de zus [naam] afgelegde ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen, staat haaks op de ratio van de zesmaandentermijn en geeft naar het oordeel van de rechtbank blijk van onzorgvuldigheid van besluitvorming en ondeugdelijkheid van de motivering van de bestreden beschikking.