ECLI:NL:RBSGR:2007:BA7702

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/12358
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift inzake verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat eiser had ingediend tegen de buiten behandeling stelling van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, had op 20 maart 2007 het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat de nadere gronden die eiser had ingediend, volgens verweerder niet tijdig waren ingediend. Eiser had op dezelfde dag twee bezwaarschriften ingediend, maar de gronden van deze bezwaarschriften ontbraken aanvankelijk. Verweerder stelde eiser een termijn om deze gronden in te dienen, maar eiser richtte zijn nadere gronden tegen het andere besluit van verweerder, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar. De rechtbank oordeelt dat eiser wel degelijk tijdig nadere gronden heeft ingediend, ook al waren deze gericht tegen het andere besluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en verklaart het beroep gegrond. Verweerder wordt opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 322,00, en dient het betaalde griffierecht van € 143,00 aan eiser te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb.
Proc.nr.: AWB 07/12358
Inzake: [eiser],
gemachtigde mr. G.J. Lemmen,
advocaat te Heythuysen,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder een bezwaarschrift van 15 november 2006 van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift was gericht tegen verweerders besluit van 15 november 2006, waarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel "bijzondere individuele omstandigheden", buiten behandeling is gesteld.
Tegen het besluit van 20 maart 2007 is namens eiser bij faxbericht van 20 maart 2007 een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift is bij faxbericht van 19 april 2007 nader gemotiveerd.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb zijn de stukken op 12 april 2007 aan de gemachtigde van eiser gezonden.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:54 van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat zij kennelijk onbevoegd is, dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De rechtbank acht in het onderhavige geval termen aanwezig om van de vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
De rechtbank dient thans te beoordelen of het bestreden besluit van 20 maart 2007 in rechte stand kan houden.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij besluit van 15 november 2006 eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier van 20 september 2006 met als doel 'bijzondere individuele omstandigheden' buiten behandeling heeft gesteld omdat eiser niet van de geboden gelegenheid gebruik heeft gemaakt om de onvolledige aanvraag nader toe te lichten c.q. verweerder van complete(re) informatie te voorzien. Vervolgens is tegen voornoemd besluit op 15 november 2006 bezwaar gemaakt.
Voorts stelt de rechtbank vast dat op dezelfde datum als voornoemd besluit tevens afwijzend (en separaat) is besloten op eisers aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'verrichten van arbeid in loondienst'. Ook hiertegen heeft eiser bij bezwaarschrift van 15 november 2006 bezwaar gemaakt.
Vervolgens merkt de rechtbank op dat verweerder de ontvangst van beide bezwaarschriften tegen de genoemde twee besluiten heeft bevestigd bij schrijven van 21 februari 2007 (verzonden per gelijke datum), waarbij verweerder expliciet en in duidelijke bewoordingen in beide bezwaarschriften ex artikel 6:6 van de Awb een nadere termijn heeft gesteld van twee weken in verband met herstel van het verzuim genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder d. van de Awb.
In het voor het onderhavige beroep relevante besluit (buiten behandeling stelling van de aanvraag) heeft eiser, zo begrijpt de rechtbank uit de stukken, de nadere gronden naar de mening van verweerder weliswaar tijdig ingediend (en wel op 7 maart 2007) doch zagen deze qua inhoud op het andere door verweerder genomen besluit, om reden waarvan verweerder in het bestreden besluit de stelling heeft ingenomen dat eiser niet binnen de gestelde termijn de nadere gronden heeft ingediend. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In het hiertegen ingestelde beroep erkent eiser dat in bezwaar door hem onjuiste gronden zijn aangevoerd c.q. dat deze zagen op het andere besluit van verweerder (met daarin besproken het andere verblijfsdoel), maar stelt eiser tevens dat verweerder eiser van dit geconstateerde gebrek in kennis had moeten stellen, zodat eiser dit gebrek had kunnen herstellen.
Uit de haar ter beschikking gestelde stukken, concludeert de rechtbank -zoals hierboven reeds vermeld- dat verweerder het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat eiser (nadere) gronden heeft ingediend die zagen op een ander besluit. Daartoe overweegt verweerder onder meer dat eiser op geen enkele wijze is ingegaan op de buiten behandeling stelling van de aanvraag. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus dat voor verweerder niet ter discussie staat dat eiser binnen de hersteltermijn (en derhalve tijdig) nadere gronden heeft ingediend, doch vanwege het feit dat het naar de mening van verweerder onjuiste gronden waren (want gericht tegen het andere door verweerder genomen besluit, gericht op een ander verblijfdoel) concludeert verweerder dat er sprake is van een gebrek in de zin van artikel 6:5 nu niet binnen de genoemde termijn de tegen het juiste besluit gerichte gronden zijn ingediend, om reden waarvan verweerder komt tot een niet-ontvankelijkheid van het ingediende bezwaar.
De rechtbank deelt deze laatste zienswijze van verweerder, voor zover het gaat om het dictum van het besluit op bezwaar, niet en overweegt daartoe als volgt.
Nu, ook voor verweerder, vaststaat dát er nadere gronden zijn ingediend, wijst de rechtbank erop dat artikel 6:5, lid 1 onder d. van de Awb, geen eisen stelt aan de gefundeerdheid van de motivering van een bezwaar. Verweerder heeft derhalve ten onrechte een verzuim als in die bepaling aanwezig geacht. Anders gezegd kan niet worden volgehouden dat, ook al zijn partijen van oordeel dat de bezwaren inhoudelijk beschouwd waren gericht tegen het andere besluit, er sprake is van de situatie dat niet is voldaan aan voornoemd artikellid. Dat voorts reeds op voorhand duidelijk is dat de geformuleerde argumenten niet tot de conclusie kunnen leiden dat dat besluit onjuist is, betekent evenmin dat die argumenten niet als gronden in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb kunnen worden aangemerkt (zie onder meer LJN: AT6790 en LJN: AU7375). De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Gelet op het vorenstaande wordt het beroep voor kennelijk gegrond gehouden en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank hanteert hierbij de wegingsfactor gemiddeld. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van het (aanvullend)beroepschrift;
- waarde per punt € 322,00;
- wegingsfactor 1.
Aangezien er een toevoeging is verleend aan eiser dient het bedrag van de proceskosten op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb aan de griffier te worden betaald.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat het betaalde griffierecht ad € 143,00 aan eiser dient te worden vergoed.
Op grond van het bovenstaande wordt met toepassing van het bepaalde in artikel 8:54, eerste lid, van de Awb beslist als volgt.
II. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van 15 november 2006, gericht tegen de buiten behandelingstelling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier;
veroordeelt verweerder in de kosten die door eiser zijn gemaakt in verband met deze procedure bij de rechtbank, vastgesteld op € 322,00 en te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittinghoudende te Roermond;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 143,00 door de Staat der Nederlanden aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van
M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Verzonden op: 7 juni 2007.
MC
Tegen deze uitspraak staat het rechtsmiddel verzet open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na dagtekening van de verzending van het afschrift van deze uitspraak, een verzetschrift aan deze rechtbank (p.a. Rechtbank Roermond, Postbus 950, 6040 AZ Roermond) te zenden. Daarin
vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Tevens gelieve u aan te geven of u wel/niet in de gelegenheid gesteld wilt worden over het verzet te worden gehoord.