Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/26528 en AWB 04/40965
V.nr.: 270.365.4548 en 270.374.5050
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1977, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres, mede namens haar minderjarige kind [eiser], geboren op [geboortedatum] 1996, beiden van Afghaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Heinink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 16 februari 2004 heeft eiseres, bij de korpschef van de regiopolitie van [woonplaats] een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [referent]” (verder te noemen: referent).
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 13 september 2004 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het door eiseres ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is bij uitspraak van 9 maart 2006 (AWB 05/5041) van deze rechtbank en zittingplaats, gegrond verklaard. Op 5 april 2006 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 2 mei 2006 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
2. Bij beroepschrift van 30 mei 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 30 mei 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 30 juni 2006. Op 4 augustus 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 december 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. F. Kiliç. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was referent ter zitting aanwezig.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat zij niet beschikt over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Niet is gebleken dat van eiseres in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst teneinde aldaar de behandeling van een aanvraag om afgifte van een mvv af te wachten. De enkele omstandigheid dat eiseres geen familie meer zou hebben in het land van herkomst is daartoe onvoldoende. Eiseres is immers een volwassen vrouw die na het vertrek van haar echtgenoot in 1998 enige tijd in Afghanistan en in Pakistan heeft gewoond. Niet valt in te zien dat eiseres zich niet wederom staande kan houden in Afghanistan dan wel Pakistan teneinde de mvv aanvraag in te dienen en af te wachten. Eiseres valt niet onder een categorie vreemdelingen die momenteel om redenen van de veiligheidssituatie niet worden uitgezet. In onderhavige procedure kan geen oordeel worden gegeven over de door eiseres aangevoerde asielgerelateerde gronden. Niet is aannemelijk dat referent eiseres niet kan vergezellen, nu hij geen vluchtelingenstatus heeft verkregen. De gestelde financiële gevolgen van een verblijf in het buitenland van referent komen voor rekening en risico van eiseres. Het staat referent daarnaast ook vrij de uitkomst van de mvv procedure hier te lande af te wachten. Eiseres heeft niet aangetoond dat het voor haar als Sjiitische vrouw onmogelijk is aan reisdocumenten te geraken. De duur van de mvv procedure kan niet aangemerkt worden als een zeer uitzonderlijke individuele omstandigheid. Tot slot wordt de vraag of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noopt tot toelating van eiseres pas beantwoord in de mvv procedure.
2. Eiseres heeft in de beroepsgronden en de toelichting daarop ter zitting het volgende aangevoerd. Verweerder is voorbijgegaan aan het feit dat het onmogelijk is in Afghanistan een mvv aan te vragen. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en kan niet terug naar Afghanistan. Met name de omstandigheden ten aanzien van het reizen naar Pakistan kunnen niet afgedaan worden als zijnde asielgerelateerd. Pakistan is niet het daadwerkelijke land van herkomst. De situatie voor alleenstaande vrouwen is verslechterd, zoals blijkt uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2006/22. Dat dient ook te worden meegewogen. Het feit dat het hier om een Sjiitische vrouw gaat, haar geschiedenis in Afghanistan, de positie van haar echtgenoot en het feit dat ze hier te lande een jong kind heeft, maakt dat eiseres verschilt van vele van haar landgenoten. Eiseres doet een beroep op de afwijkingsbevoegdheid als neergelegd in artikel 4:48 van de Awb. Het was niet de intentie van de wetgever om het mvv vereiste dusdanig strikt te stellen dat een beroep op artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 slechts in uiterst beperkte mate kon worden toegekend. In het bestreden besluit wordt slechts met standaardformuleringen volstaan met betrekking tot artikel 8 van het EVRM, dat wel degelijk in deze procedure kan worden meegenomen. Eiseres heeft bij de aanvraag alle gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs kon beschikken. Zij kan echter met betrekking tot familie die er niet is en opvang die niet voorhanden is geen bewijs overleggen.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing worden gelaten voor zover toepassing daarvan naar het oordeel van de Minister zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenoemde hardheidsclausule).
5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hardheidsclausule (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de daarin neergelegde bevoegdheid van de Minister bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv vereiste niet zal worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. In een brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (TK 1997-1998, 24 544, nr. 16, blz. 1) is voorts voor de uitoefening van die bevoegdheid als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt gehonoreerd.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (onder meer de uitspraak van 26 maart 2003, JV 2003, 357) ligt het op de weg van de vreemdeling om de aan het beroep op de hardheidsclausule ten grondslag liggende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken.
De rechtbank overweegt als volgt.
7. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, acht de rechtbank het volgende van belang.
8. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar stelling dat zij een veiligheidsrisico loopt in Afghanistan een beroep gedaan op WBV 2006/ 22. Nu voornoemd WBV eerst na het bestreden besluit in werking is getreden, kan de inhoud daarvan, gezien de ex-tunc toetsing niet in de beoordeling worden meegenomen. Zoals ter zitting aan de orde is geweest is WBV 2006/22 gebaseerd op het ambtsbericht van 10 februari 2006 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Afghanistan (hierna: het ambtsbericht). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 20 maart 2006 en derhalve nog voor het nemen van het bestreden besluit. Uit dit ambtsbericht komt onder andere naar voren dat de positie van vrouwen in Afghanistan zeer slecht is. Vrouwen en meisjes zijn slachtoffer van tal van misdrijven, waartegen nauwelijks gerechtelijke bescherming noch genoegdoening mogelijk is. Alleenstaande vrouwen lopen in heel Afghanistan een verhoogd risico geschonden te worden in hun mensenrechten. Geweld tegen vrouwen is in Afghanistan wijdverbreid en wordt gezien als een privé zaak. Vrouwen die zonder begeleiding reizen en alleenstaande (vrouwelijke) ouders met kleine kinderen zonder aanwezigheid van een kostwinner lopen bij terugkeer naar Afghanistan een verhoogd risico slachtoffer te worden van schendingen van hun mensenrechten. De bewegingsvrijheid van vrouwen en meisjes is met name buiten de grote steden zeer beperkt: zij kunnen daar niet alleen reizen. Vrouwen mogen niet langer dan drie dagen zonder echtgenoot of mannelijk familielid reizen. Over het algemeen is het uit veiligheidsoverwegingen niet verstandig als vrouwen alleen reizen.
9. Blijkens het begeleidend schrijven van 20 maart 2006 bij het ambtsbericht acht verweerder het noodzakelijk rekening te houden met de bijzonder kwetsbare groep asielzoekers die wordt gevormd door alleenstaande vrouwen. Volgens deze brief wordt een vrouw aangemerkt als alleenstaand indien er bij terugkeer naar Afghanistan geen echtgenoot of ander meerderjarig mannelijk familielid aanwezig is of meereist, met wie de vrouw voor vertrek uit Afghanistan in familieverband samenleefde en weer kan gaan samenleven.
10. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat ervan uit dient te worden gegaan dat referent eiseres niet kan begeleiden naar Afghanistan. Weliswaar is aan referent niet op grond van vluchtelingschap een verblijfsvergunning asiel verleend, maar op voorhand kan er niet vanuit worden gegaan dat referent hiervoor niet in aanmerking zou zijn gekomen. Referent kon immers, gezien de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht Raad van State (AbRS) over de afwijzing hiervan niet verder procederen. Dit is door verweerder ter zitting ook erkend. Referent is inmiddels in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiseres heeft in Afghanistan, noch in Pakistan opvang, aangezien haar ouders zijn overleden en overige familieleden hun land zijn ontvlucht. Hieruit volgt dat eiseres als alleenstaande vrouw met een jong kind naar Afghanistan terug zal moeten keren, waar haar, gezien de inhoud van bovengenoemd ambtsbericht, met name indien zij zal moeten reizen, een groot veiligheidsrisico te wachten staat.
11. Weliswaar kent de Vreemdelingenwet 2000 een strikte scheiding tussen de reguliere en asielprocedure, dat neemt niet weg dat voornoemde informatie niet als louter asielgerelateerd in de onderhavige procedure terzijde kan worden geschoven, nu van eiseres wordt verwacht dat zij na terugkeer naar Afghanistan naar Pakistan afreist om aldaar een mvv aan te vragen. Een mvv-aanvraag is in Afghanistan immers niet mogelijk. Voor het aanvragen van een mvv zal eiseres derhalve als alleenstaande vrouw van Sjiitische afkomst met haar jonge kind een lange reis met groot veiligheidsrisico dienen te ondernemen, zonder dat zij op opvang kan rekenen. Nu voorts niet duidelijk is en door verweerder ook niet is onderzocht of eiseres gedurende de behandeling van haar mvv-aanvraag in Pakistan zou kunnen verblijven, dient ervan uit te worden gegaan dat dit veiligheidsrisico niet eenmalig is, maar dat eiseres meerdere keren met dit veiligheidsrisico zal worden geconfronteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze individuele omstandigheden bij de vraag of eiseres zich gedurende de mvv procedure zelfstandig kan handhaven niet buiten beschouwing kunnen laten. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering op dit punt.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Een voorlopige voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/26528
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 04/40965
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 277, -- (zegge: tweehonderd en zevenenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 6 juni 2006 door mr. A.J. van Putten, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.