Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/47142 en AWB 06/47143
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1968, van Ghanese nationaliteit, wonende te Ghana, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. F. Ietswaart, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Heinink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 10 augustus 2005 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Accra een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf in het kader van verruimde gezinshereniging bij haar kind [referente]” (verder te noemen: referente). Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 9 januari 2006 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 22 januari 2006. Op 8 maart 2006 is referente gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 28 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 10 april 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, alsmede verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 26 juni 2006 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, waarna bij brieven van 28 en 30 juni 2006 ook het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening door eiseres zijn ingetrokken.
Het bezwaar is vervolgens bij besluit van 15 september 2006 wederom ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 27 september 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 27 september 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt eiseres in afwachting van de behandeling van het beroep een mvv te verlenen.
De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 29 september 2006.
Op 10 oktober 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 december 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was referente ter zitting aanwezig.
5. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiseres heeft op 27 april 1989 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 26 juni 1989 afgewezen.
2. Eiseres heeft op 24 september 1993 een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: “verblijf bij partner”. Deze aanvraag is bij besluit van 2 februari 1994 afgewezen.
3. Op 27 februari 1996 is eiseres in Amsterdam bevallen van haar dochter [referente], referente. Op 5 juni 2001 is [referente] erkend door haar vader [vader referente].
4. Op 9 november 1999 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, als neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze procedure is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 november 2001, waarbij het beroep van eiseres ongegrond is verklaard.
5. Op 7 augustus 2002 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij dochter op grond van TBV 2000/25 (”Vrouwennotitie”). Deze aanvraag is afgewezen in verband met het ontbreken van een mvv. Deze procedure is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 juni 2005, waarbij het beroep van eiseres ongegrond is verklaard. Ten aanzien van de aangevoerde schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is door de rechtbank overwogen dat voor de beoordeling daarvan bij tegenwerping van het mvv-vereiste geen ruimte is.
6. Op 8 augustus 2005 is eiseres vervolgens, samen met referente, naar Ghana gereisd om de onderhavige aanvraag in te dienen. In januari 2006 is referente Nederland weer ingereisd.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er terecht is getoetst aan artikel 16 van de Vw 2000 en artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 nu eiseres verblijf beoogt bij haar dochter. Weliswaar behoort eiseres feitelijk tot het gezin van referente, maar haar achterlating betekent geen onevenredige hardheid. Referente is weliswaar hier te lande geboren en volgt hier onderwijs, maar de mate waarin zij zal slagen in de omschakeling naar de Ghanese maatschappij is in belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop eiseres zich als ouder daar tegenover opstelt. Bovendien heeft eiseres, in de periode dat de scholen weer waren begonnen, referente voor vijf maanden meegenomen naar Ghana. Dit gegeven doet afbreuk aan het beroep op de leerplichtigheid van referente. Ook is referente de Ghanese taal machtig. Haar wordt bovendien niet het recht ontnomen om in Nederland te verblijven en hier te lande een schoolopleiding te volgen. De gastouder heeft verklaard dat referente bij haar kan blijven wonen.
Het beroep op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Richtlijn 2003/86) is niet onderbouwd of nader toegelicht en kan niet slagen nu referente een burger van de Europese Unie is.
De weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Er is geen sprake van inmenging in het gezinsleven. De belangen van de Nederlandse overheid wegen zwaarder dan de belangen van referente, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Haar wordt immers geen verblijf geweigerd. Het gaat enkel om de keuze van eiseres om haar kind mee te nemen naar het land van herkomst. Het feit dat referente de Nederlandse nationaliteit bezit betekent niet dat het gezinsleven alleen in Nederland kan worden uitgeoefend. Er is echter wel sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven tussen referente en haar vader, de heer [vader referente]. Afweging van de belangen leidt tot het oordeel dat deze gerechtvaardigd is. Daarbij is in aanmerking genomen dat op het moment waarop de heer [vader referente] de relatie met eiseres is aangegaan, het eiseres niet was toegestaan hier te lande te verblijven. Dit komt voor eigen rekening en risico van eiseres. De lange verblijfsduur heeft eiseres zelf bewerkstelligd door het indienen van meerdere aanvragen en het aanspannen van verschillende procedures. Bovendien heeft de heer [vader referente] referente pas vijf jaar na haar geboorte erkend als zijn dochter waardoor zij de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Referente heeft nimmer met haar vader samengewoond. Tevens heeft haar vader nimmer bijgedragen in de kosten van opvoeding en verzorging. Er is geen sprake van een intensief gezinsleven. Dat referente heeft verklaard sedert haar terugkeer uit Ghana haar vader één keer per week te zien, leidt niet tot ander oordeel.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, aangezien geen sprake is van gelijke gevallen.
Het beroep op het Verdrag tot bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK) is niet nader onderbouwd en kan derhalve ook niet slagen.
3. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiseres meent dat verweerder haar ten onrechte het eerdere beroep heeft laten intrekken. Eerdere aanvragen van eiseres zijn afgewezen in verband met het ontbreken van een mvv. In deze besluiten is gesteld dat dit geenszins betekende dat aan eiseres nimmer verblijf zou worden toegestaan. Eiseres heeft hierop vertrouwd.
Eiseres is van oordeel dat de verplichtingen die voor de Nederlandse staat voortvloeien uit het IVRK en het EVRM moeten leiden tot vergunningverlening om het gezinsleven met haar dochter hier te lande uit te kunnen oefenen. Referente heeft er recht op niet in een vreemde omgeving op te groeien. De situatie in Ghana werd ter hoorzitting te rooskleurig voorgesteld. Als referente al naar Ghana zou moeten vertrekken is er geen financiële basis om haar naar school te sturen. Eiseres kan na een verblijf van 19 jaar in Nederland geen bestaan in Ghana meer opbouwen. Hierin verschilt zij van andere Ghanese vrouwen. Om in haar onderhoud te kunnen voorzien zou eiseres moeten gaan reizen met koopwaar waardoor zij niet voor referente kan zorgen.
Verweerder ziet het verblijf in Ghana van referente ter kennismaking met haar oma ten onrechte als een bewijs van de mogelijkheid dat referente best in Ghana kan opgroeien. Het contact tussen referente en haar vader wordt ten onrechte gebagatelliseerd. De vader heeft aan het vaderschap nooit getwijfeld. Referente spreekt telefonisch met haar vader af en ziet hem ongeveer een keer per week met haar zusje. Ten slotte is eiseres van mening dat Richtlijn 2003/86 wel op Nederlanders van toepassing is.
4. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
5. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
6. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
7. Ingevolge artikel 3.24 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat in het beleid van verweerder ten aanzien van de verruimde gezinshereniging, neergelegd in hoofdstuk B2/8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, de situatie, waarbij sprake is van een aanvraag om een vergunning tot verblijf van een ouder bij een minderjarig kind, niet is geregeld. Het beleid ziet uitsluitend op gezinshereniging van meerderjarige kinderen met hun ouders.
9.1 Derhalve is voor de onderhavige aanvraag de wettekst richtinggevend. Door verweerder is aan eiseres niet tegengeworpen dat eiseres niet feitelijk behoort tot het gezin van referente. In geschil is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat achterlating van eiseres geen onevenredige hardheid zou betekenen. Voor de beoordeling daarvan, ziet de rechtbank zich beperkt door de tekst van onderdeel b van artikel 3.24 van het Vb 2000, nu deze betrekking heeft op de omstandigheden van de vreemdeling in het land van herkomst en niet op het minderjarige kind, bij wie verblijf wordt beoogd. De wettekst ziet derhalve niet op het meewegen van de belangen van het kind.
9.2 Voorts volgt uit - onder meer - de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 november 2002 (200204410/1, JV 2002/472), dat het feit dat eiseres altijd bij haar dochter heeft gewoond en tot het gezin van haar dochter heeft behoord, niet als bijzondere omstandigheid in de zin van onderdeel b van artikel 3.24 van het Vb 2000 kan gelden, omdat dit onderdeel dan geen zelfstandige betekenis zou hebben ten opzichte van onderdeel a.
9.3 Uit bestendige jurisprudentie vloeit verder voort dat verweerder de overigens door eiseres gestelde omstandigheden, dat zij geen werk heeft, haar familieleden in Ghana tot last is en gedurende lange tijd niet in Ghana heeft gewoond, in redelijkheid niet zodanig bijzonder heeft kunnen achten, dat haar achterlating een onevenredige hardheid betekent.
9.4 Op grond van het voorgaande kan de conclusie dan ook niet een andere zijn dan dat verweerder eiseres op grond van artikel 3.24 van het Vb 2000 een mvv heeft kunnen onthouden.
10. Nu eiseres haar beroep op Richtlijn 2003/86 niet nader heeft geconcretiseerd, kan deze beroepsgrond niet tot een ander oordeel leiden.
11.1 Daarmee is de vraag aan de orde of eiseres aanspraak op toelating kan maken op grond van artikel 8 van het EVRM.
11.2 Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op eerbiediging van zijn gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
11.3 De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen eiseres en referente, haar minderjarige dochter, sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, alsmede tussen referente en haar vader de heer [vader referente], die de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit is overigens ook niet in geschil.
11.4 Voorts is, gelet op het feit dat aan eiseres, ondanks diverse verblijfsrechtelijke procedures, nimmer verblijf in Nederland is toegestaan, in dit geval geen sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Of in dit geval uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een (positieve) verplichting voortvloeit om eiseres verblijf in Nederland toe te staan, moet worden vastgesteld aan de hand van een redelijke afweging tussen de belangen van eiseres en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Het bereiken van een "fair balance" tussen die belangen staat daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid toekomt. Daarbij dient tevens de vraag te worden betrokken of er ernstige belemmeringen bestaan om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen.
11.5 Toetsing aan artikel 8 van het EVRM vormt binnen het systeem van het Nederlandse vreemdelingenrecht een resttoets, die eerst wordt uitgevoerd op het moment dat vaststaat dat de vreemdeling aan de nationale regelgeving geen aanspraak op toelating kan ontlenen. Deze toetsing is met name in het onderhavige geval van belang, nu uit het voorgaande volgt, dat de nationale regelgeving niet voorziet in een uitgewerkt kader voor beoordeling van aanvragen die zien op verblijf van een ouder bij haar of zijn in Nederland woonachtige kind, waar de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen. Ook aan dat aspect zal in de belangenafweging betekenis moeten worden toegekend.
11.6 Enerzijds kent de rechtbank in het kader van die belangenafweging betekenis toe aan het feit dat eiseres hier te lande een gezin heeft gesticht zonder dat zij in het bezit was van een verblijfstitel. Eiseres heeft echter wel diverse pogingen ondernomen om een verblijfsvergunning te verkrijgen, waarbij haar bovendien het mvv-vereiste is tegengeworpen zonder dat daarbij ruimte werd gezien voor toetsing aan artikel 8 van het EVRM, gezien de jurisprudentie van de AbRS.
Bovendien heeft verweerder door te stellen dat het voor rekening en risico van eiseres komt dat het gestichte gezinsleven niet hier te lande kan worden voortgezet, niet onderkend dat het in dit geval niet slechts gaat om de vraag of van eiseres verlangd kan worden haar gezinsleven in Ghana voort te zetten, maar ook om de vraag of dit van referente, haar minderjarige dochter, verlangd kan worden. Gezien de jonge leeftijd van referente, het feit dat zij altijd bij haar moeder heeft gewoond en door haar is opgevoed en de sterke band die zij met haar moeder heeft, dient er immers van uit te worden gegaan dat bij weigering van de mvv referente zal afreizen naar haar moeder in Ghana. Ook verweerder gaat daar in het bestreden besluit vanuit. Zoals reeds overwogen dient aan de belangen van referente in het onderhavige geval gezien het ontbreken van specifieke nationale regelgeving gewicht te worden toegekend. Voorts verwijst de rechtbank naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer (31 januari 2006, 50435/99), waarin eveneens, zij het in een andere feitenconstellatie, belang is gehecht aan de consequenties van de terugkeer van de ouder naar het land van herkomst voor het kind.
11.7 Referente heeft, doordat zij in Nederland is geboren en getogen en hier inmiddels ruim tien jaar woont en naar school gaat, een sterke band met Nederland opgebouwd. Met Ghana heeft referente geen enkele band, anders dan dat haar moeder daar vandaan komt. Het feit dat zij daar eind 2005 enkele maanden heeft verbleven doet daar niet aan af. Bovendien heeft referente de Nederlandse nationaliteit, evenals haar vader. Het contact tussen referente en haar vader is in het begin moeizaam verlopen. Inmiddels is dat contact gestabiliseerd en spreekt eiseres haar vader regelmatig telefonisch en ziet zij hem en haar halfzusje één keer per week. Uit het dossier en gestelde ter zitting komt voorts naar voren dat referente de Ghanese taal wel spreekt, maar gebrekkig.
11.8 Referente zal niet alleen haar school moeten onderbreken en haar hier opgebouwde sociale leven moeten opgeven, indien het gezinsleven met haar moeder in Ghana wordt voortgezet. Tevens zal daardoor zeer waarschijnlijk het - na een moeizame periode - inmiddels enigszins gestabiliseerde familieleven met haar vader en haar halfzusje tot een einde komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze belangen van referente in de belangenafweging onvoldoende rekening gehouden.
11.9 Het voorgaande klemt temeer, nu verweerder er terecht vanuit is gegaan dat afwijzing van de mvv van eiseres en het afreizen van referente naar Ghana wel een inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het familieleven tussen referente en haar vader. Ook in de in dat kader verrichte belangenafweging is aan de belangen van referente onvoldoende gewicht toegekend.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb, en artikel 8 van het EVRM. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
14. De gevraagde voorziening strekt er toe eiseres in afwachting van de behandeling van het beroep in het bezit te stellen van een mvv. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de
rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/47142
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/47143
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd en eenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2007 door mr. A.J. van Putten, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.