Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/28033 en AWB 06/28034
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1969, van Iraanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Heinink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 7 december 2006 heeft eiser bij de korpschef van de burgemeester van [woonplaats] een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “medische behandeling”. Bij bezwaarschrift van 8 juli 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Op 4 april 2006 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 7 juni 2006 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten.
2. Bij beroepschrift van 8 juni 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 8 juni 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 10 juli 2006 en aangevuld bij brief van 8 december 2006. Op 17 juli 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 december 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2006. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw [echtgenote], echtgenote van eiser.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
5. Bij beslissing van 8 januari 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder om nadere inlichtingen verzocht. Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verstrekt. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 30 januari 2007 op deze inlichtingen gereageerd. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 23 mei 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 2 mei 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser ernstige vermoedens bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 21 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Het hiertegen op 21 mei 2003 ingediende beroepschrift is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 15 september 2004 (AWB 03/29744) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder aan eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 2 mei 2003 onherroepelijk is geworden.
2. Naar aanleiding van de onderhavige aanvraag heeft verweerder op 19 augustus 2005 het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht een onderzoek in te stellen naar de medische problematiek van eiser. Bij nota van 23 november 2005 heeft het BMA advies uitgebracht. Eiser heeft ernstige psychiatrische klachten. Bij eiser is de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS), chronisch, depressieve stoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis gesteld. Eiser heeft ten minste vijf maal een suïcidepoging gedaan met intoxicatie, strangulatie, polsen doorsnijden en is diverse malen klinisch psychiatrisch opgenomen geweest waarvan eenmaal met inbewaringstelling. Eiser is ook gezien door een neuroloog en oogarts in verband met gezichtsvelduitval door een meningitis of encephalititis uit het verleden waarna kokerzien (perifere gezichtsvelduitval) aan beide ogen is geconstateerd. Hiervoor is geen verdere behandeling mogelijk. Verder heeft eiser een vitamine B12 tekort en een forse leverfunctiestoornis bij gelijktijdig medicatiegebruik. Eiser is momenteel opgenomen in de Gespecialiseerde Psychiatrie van Wolfheze. Medicatie bestaat uit antidepressivum, anti-epilecticum, paracetamol en anti-psychoticum. Het is niet duidelijk hoe lang de behandeling nog moet gaan duren. Er zijn voldoende adequate behandelmogelijkheden in Iran aanwezig. Een medische noodsituatie op korte termijn bij achterwege blijven van de genoemde of een gelijkwaardige behandeling is zeker mogelijk. Eiser kan reizen met de gangbare vervoermiddelen. Er zijn aanwijzingen dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is, namelijk begeleiding door een psychiatrisch geschoold hulpverlener. Eiser moet gedurende de reis de beschikking hebben over de voor hem voorgeschreven medicatie.
4. Bij nota van 29 maart 2006 heeft het BMA aangegeven dat recent ontvangen aanvullende medische informatie niet tot aanpassing van het BMA-advies van 23 november 2005 leidt.
5. Op 7 april 2006 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Op 4 mei 2006 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen ingediend.
6. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser in beroep de volgende documenten overgelegd:
- brief van 7 december 2006 van G. Koens de Roon, psycho-pastoraal hulpverlener te [woonplaats];
- brief van 6 december 2006 van B. Oranje, maatschappelijk werker/psychiatrisch verpleegkundige en M. Vink, psychiater bij de Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) te Zwolle;
- brief van 6 december 2006 van D.A. Klaver, preses van de kerkenraad de Nederlands Gereformeerde kerk [kerk] te [woonplaats];
- ‘Recht voor Vluchtelingen”, boekje geschreven door D. van Oeveren, met begeleidend schrijven van 5 december 2006;
- brieven van 14 juni 2006 en 22 juni 2006 van D.H. van der Heide, psychiater bij ‘de Gelderse Roos, Gespecialiseerde Psychiatrie Wolfheze’;
- ‘Psychiatry in Iran, Country Profile’, in: International Psychiatry, Issue 10, October 2005;
- pagina 3 van de ‘Mental Health Atlas 2005’ van de World Health Oganization;
- pagina 1 en 2 van een document van het U.S. Department of State betreffende Iran en het International Religious Freedom Report 2005.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag conform het beleid wordt afgewezen, omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan van het beleid moet worden afgeweken. Volgens het BMA is eiser in staat te reizen en zijn er behandelmogelijkheden in het land van herkomst. De feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg maakt geen deel uit van de beoordeling. Er zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het BMA advies.
Een beroep op de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Henao tegen Nederland van 24 juni 2003, waarin het EHRM overwoog dat uitzetting kan leiden tot een schending van artikel 3 van het het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niet slagen, aangezien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) verscheidene malen heeft overwogen dat hiervoor de asielprocedure openstaat. Er zijn voorts onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 3 van Antifolterverdrag (AFV) verboden behandeling, nu uit het advies van het BMA blijkt dat er medische voorzieningen zijn in het land van herkomst.
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Voorts zijn de omstandigheden waaronder eiser is gevlucht asielgerelateerde gronden, die niet thuishoren in een reguliere procedure.
Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM, aangezien eiser geen rechtmatig verblijf had toen hij het familieleven aanving.
2. Eiser heeft de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Er dient een zelfstandige beoordeling plaats te vinden van de toepasselijkheid van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag in de onderhavige reguliere procedure.
Verweerder heeft een discretionaire bevoegdheid die volgt uit de ‘kan’ bepaling van artikel 16, eerste lid, Vw 2000. In het bestreden besluit is zonder nadere motivering hieraan voorbij gegaan.
Er zijn concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het BMA advies. In de brief van 29 maart 2006 van het BMA is de conclusie van het BMA rapport van 23 november 2005 aangescherpt. In de brief is aangegeven dat het psychotische toestandsbeeld met suïcidaliteit een extra risico vormt. Voorts is niet langer overwogen dat een medische noodsituatie ‘op korte termijn zeker mogelijk’ is, doch dat dit ‘te verwachten’ is bij het onderbreken van de behandeling.
De vraag of de aard van eisers klachten zich er tegen verzet dat eiser in Iran kan worden behandeld, ziet niet op feitelijke toegang van de zorg maar op de vraag of sprake is van een medische belemmering. Eiser stelt primair zich op het standpunt dat geen behandeling van zijn PTSS in Iran kan plaatsvinden, nu dit volgt uit zijn asielrelaas. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder had moeten onderzoeken of Iran een omgeving is die eiser voldoende veiligheid biedt voor de behandeling van PTSS. Een omgeving waarin eiser zijn levensovertuiging verborgen moet houden, is hiervoor niet geschikt. Voorts heeft verweerder zelf in zijn brief aan de Tweede Kamer van 23 september 2005 aangegeven dat de behandeling van PTSS bij voorkeur door dezelfde behandelaars dient te worden afgerond en dat veiligheid en vertrouwen aanwezig moeten zijn voor een succesvolle behandeling van PTSS. Bovendien is in Iran geen vergelijkbare zorg voorhanden: behandeling is voornamelijk medicinaal, klinieken zijn schaars. De vraag naar de toegankelijkheid is ook van belang, aangezien eiser is bekeerd tot christendom. Hierdoor is het aannemelijk dat eiser zal worden gediscrimineerd. Eiser heeft in Nederland voorts een mantelzorgnetwerk dat voor hem onmisbaar is; dit wordt ook bevestigd door de arts in zijn brief van 14 juni 2006. Door niet in te gaan op de aanwezigheid van een mantelzorgnetwerk, ontbeert het BMA rapport een zorgvuldige voorbereiding.
Op grond van artikel 94 van de Grondwet heeft artikel 3 van het EVRM rechtstreekse werking, zodat de beoordeling daarvan ook in de reguliere procedure thuis hoort. Eiser verwijst opnieuw naar de uitspraak in de zaak Henao tegen Nederland van het EHRM. Verweerder heeft niet nader gemotiveerd waarom het stadium van de ziekte, het uitzicht op medische zorg in het land van herkomst en steun van de familie in dit geval niet leiden tot een reëel risico op strijd met artikel 3 van het EVRM. Alhoewel eisers ziekte niet in een vergevorderd stadium is, is wel sprake van een levensbedreigende situatie. Op verweerder rust de inspanningsplicht ervoor te zorgen dat eiser geen risico loopt op behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
3. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen het standpunt dat alle relevante medische aspecten in de besluitvorming zijn betrokken, met stukken nader te onderbouwen. Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de brieven van 14 juni 2006 en 22 juni 2006 niet kunnen leiden tot de conclusie dat de uitgebrachte medische adviezen niet volledig zijn geweest. Bij het opstellen van het medisch advies van 23 november 2005 is ook informatie verkregen van de heer D.H. van der Heide. De enkele omstandigheid dat er verschil van inzicht bestaat tussen een behandelend arts en het BMA, maakt niet dat niet van de juistheid of volledigheid van de medische adviezen uitgegaan kan worden. Het behoort niet tot de deskundigheid van de heer van der Heide om uitspraken te doen over het feit dat eiser zijn geloofsovertuiging verborgen moet houden. De beoordeling hiervan houdt niet verband met een medisch aspect maar met de veiligheidssituatie in het land van herkomst. Bij gebreke van een passage over de noodzakelijk voorwaarde van mantelzorg voor het ondergaan van een medische behandeling, moet ervan worden uitgegaan dat de aanwezigheid van mantelzorg niet noodzakelijk wordt geacht. In telefonisch contact heeft het BMA, na bespreking van de brief van 14 juni 2006, bevestigd dat er in het geval van eiser behandelmogelijkheden zijn waarbij mantelzorg niet van belang is, hetgeen ook blijkt uit het medisch advies van 23 november 2005. Uit de brief van 14 juni 2006 blijkt op geen enkele wijze dat de aard van de aandoening maakt dat bij iedere behandelvorm een mantelzorgnetwerk noodzakelijk is.
4. Eiser heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat uit de brief van 22 januari 2007 van het BMA volgt dat de brieven van 14 juni 2006 en 22 juni 2006 niet aan het BMA zijn voorgelegd. Het BMA-advies is derhalve onvolledig. De stelling van verweerder dat verschil van inzicht tussen een behandelend arts en het BMA niet maakt dat niet van de juistheid of de volledigheid van het medisch advies kan worden uitgegaan, doet niet af aan de omstandigheid dat verweerder het BMA niet voornoemde stukken heeft voorgelegd waardoor zij niet bij de besluitvorming zijn betrokken.
De heer D.H. van der Heide heeft aangegeven dat voor een effectieve behandeling van de PTSS bij eiser een veilige en gestructureerde omgeving noodzakelijk is en dat een omgeving, waarin eiser zijn levensovertuiging verborgen moet houden, hier niet aan voldoet. Daar is het BMA ten onrechte niet op ingegaan. De informatie inzake de voorwaarde van mantelzorg is evenmin voorgelegd aan het BMA en het BMA heeft dus niet onderzocht of deze noodzakelijk is voor eiser. Verweerder heeft kennelijk nog telefonisch de brief van de heer van der Heide van 14 juni 2006 met het BMA besproken. De heer van der Heide heeft aangegeven dat eiser na klinische behandeling ambulante behandeling moet krijgen, waarvoor aanwezigheid van mantelzorg onontbeerlijk is. Het standpunt van verweerder is dat eiser klinische behandeling kan ondergaan en derhalve geen mantelzorg nodig heeft. Dit zou betekenen dat eiser nooit ambulante behandeling zal kunnen krijgen en altijd de klinische behandeling zal moeten voortzetten. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering.
1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2. Op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
3. In artikel 3.77, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is bepaald dat een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet kan worden afgewezen wegens gevaar voor openbare orde indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag.
4. Verweerder heeft er in het ter uitvoering van deze bepaling neergelegde beleid voor gekozen de aan hem verleende discretionaire bevoegdheid niet nader uit te werken, maar te bepalen dat de aanvraag wordt afgewezen, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (B1/2.2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000).
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Vooropgesteld wordt dat, zoals in overweging II.1 is aangegeven, in de asielprocedure reeds onherroepelijk is komen vast te staan dat aan eiser terecht is tegengeworpen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen in de zin van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Voor een hernieuwde beoordeling hiervan in het kader van de onderhavige reguliere aanvraag ziet de rechtbank in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding.
6. Artikel 3.77, eerste lid, van het Vb 2000 biedt verweerder evenwel ruimte om ondanks voornoemde vaststelling, desalniettemin tot vergunningverlening over te gaan. Weliswaar is in het beleid neergelegd dat van deze discretionaire bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, dat neemt niet weg dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb in een concreet geval in verband met onevenredige gevolgen voor de belanghebbende van dit beleid kan afwijken. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder dit in het onderhavige geval ook heeft onderzocht. De stelling van eiser dat verweerder ongemotiveerd voorbij is gegaan aan zijn discretionaire bevoegdheid, volgt de rechtbank dan ook niet.
7. Uit het systeem van de wet en de toelichting op het door verweerder gevoerde beleid ter zitting, leidt de rechtbank af dat in bijzondere omstandigheden, waarbij sprake is van een medische noodsituatie van langdurige aard, aan een vreemdeling ondanks de tegenwerping van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag een verblijfsvergunning kan worden verleend. Daarmee is het belang van beoordeling van de vraag of verweerder het BMA advies van 23 november 2005 en de aanvulling daarop van 29 maart 2006 aan zijn afwijzing ten grondslag heeft kunnen leggen, gegeven. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
8. Een advies van het BMA is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de beoordeling van de aanvragen om toelating in beginsel van een dergelijk advies uitgaan.
9. Eiser heeft aangevoerd dat er in het onderhavig geval concrete aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de volledigheid van de hiervoor genoemde BMA adviezen, nu daarin niet is ingegaan op de door de behandelend arts aangegeven noodzaak van een veilige behandelomgeving en mantelzorg bij ambulante behandeling.
Weliswaar heeft de AbRS in zijn uitspraak van 24 maart 2006 (200507019/1) overwogen dat het in zijn algemeenheid medisch gezien voor de behandeling van PTSS de aard en het daaraan ten grondslag liggende trauma niet van belang is, zodat van eiser in beginsel kan worden verlangd dat hij terugkeert naar Iran, waar hij zijn trauma heeft opgedaan. Dat neemt echter niet weg dat in een concreet geval medisch gezien een veilige behandelomgeving noodzakelijk kan zijn om een medische noodsituatie te voorkomen en dat deze veilige omgeving door specifieke omstandigheden in het land van herkomst niet aanwezig is.
In zijn brief van 14 juni 2006 heeft de behandelend arts aangegeven dat eiser, een chronisch psychotische patiënt, in een ongestructureerde, onvoorspelbare en daarmee onveilige omgeving in staat geacht moet worden tot extreem ‘acting out’-gedrag op basis van zijn stoornis. In de brief van 22 juni 2006 geeft deze arts vervolgens aan dat een omgeving, waarin de patiënt zoiets essentieels als zijn levensovertuiging verborgen moet houden, niet geschikt is om zijn PTSS te behandelen. Daaruit leidt de rechtbank af dat een veilige en gestructureerde omgeving in dit specifieke geval van belang is en dat deze veilige behandelomgeving eiser in het land van herkomst niet kan worden gegeven, nu hij zal moeten worden opgenomen in een ziekenhuis, waar hij op geen enkele wijze uiting kan geven aan zijn geloofsovertuiging. Dit aspect, dat naar het oordeel van de rechtbank verband houdt met eisers medische behandeling en niet met de veiligheidssituatie in het land van herkomst, is door het BMA niet onderzocht. De brieven van 14 en 22 juni 2006 leveren derhalve een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de volledigheid van het BMA advies op. De nog na heropening overgelegde reactie van het BMA van 22 januari 2007 doet hieraan niet af. Zoals reeds overwogen, heeft de behandelend arts, anders dan het BMA daarin stelt, immers geen inschatting gemaakt van de algemene veiligheidssituatie in Iran, maar de medische relevantie van de veilige behandelomgeving aangegeven.
Voorts is, zoals volgt uit de in de reactie van verweerder na heropening van het onderzoek, de noodzaak van mantelzorg bij ambulante behandeling evenmin bij de beoordeling van het BMA betrokken. Ook op dit punt bevat de brief van de behandelend arts van 14 juni 2006 derhalve een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de volledigheid van het BMA-advies. Dat er, zoals gesteld in de telefoonnotitie van 22 januari 2007, in Iran klinische behandeling mogelijk is, zodat de noodzaak van mantelzorg bij ambulante behandeling niet van belang is, is gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot die klinische behandeling, onvoldoende om dit zorgvuldigheidsgebrek te helen.
10. Gelet op het voorgaande is het besluit niet voldoende zorgvuldig voorbereid en wordt het niet gedragen door een toereikende motivering. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aan de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/28033
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/28034
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 282,-- (zegge: tweehonderd en tweeëntachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 23 mei 2007 door mr. A.J. van Putten, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.