Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: 07/20574
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1976, van (gestelde) Palestijnse nationaliteit, verblijvende in detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. J.A. Canales, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs I.C.M. van der Veen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 19 december 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 mei 2007 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 16 mei 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
De inlichtingen van verweerder zijn ontvangen op 22 mei 2007. Eiser heeft daarop gereageerd bij brieven van 23 mei 2007 en 30 mei 2007.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 31 mei 2007. Eiser noch zijn gemachtigde zijn, na schriftelijke mededeling daarvan, ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Bij faxbericht van 1 juni 2007 heeft verweerder aanvullende inlichtingen verstrekt. De gemachtigde van eiser heeft bij faxbericht van 4 juni 2007 op deze inlichtingen gereageerd. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 4 juni 2007 gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft in beroep gepersisteerd bij zijn stelling die hij reeds in eerdere beroepen tegen de toepassing en voortduring van de maatregel naar voren heeft gebracht, te weten dat de gegevens die verweerder heeft gebruikt bij de eerdere presentatie van eiser bij de Marokkaanse autoriteiten dezelfde zijn als bij de onderhavige presentatie.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er bestaat voldoende zicht op uitzetting. Eiser is op 1 augustus 2003 onder dezelfde personalia gepresenteerd als op 19 januari 2007. Verweerder heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat eiser onder verschillende personalia is gepresenteerd; dat blijkt achteraf niet juist te zijn.
Ook al is in 2003 geen laissez passer (hierna: lp) verstrekt, daarmee is nog niet gezegd dat de presentatie nimmer zal leiden tot de afgifte van een lp. Eiser voldoet niet aan zijn verplichting om actief en volledig mee te werken bij het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Behalve het onderzoek naar aanleiding van de presentatie in januari 2007, doen de Marokkaanse autoriteiten een onderzoek naar eisers identiteit in het kader van het zogenoemde Rabat III-project. De stukken waarnaar onderzoek kan worden gedaan in het kader van Rabat III zijn op 10 oktober 2005 aan de Marokkaanse ambassade overhandigd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, blijkens de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats op 5 april 2007 (AWB 07/11610), ter zitting van 29 maart 2007 aan de rechtbank heeft meegedeeld dat er andere gegevens zijn doorgegeven aan de Marokkaanse autoriteiten dan die reeds bekend waren bij de vorige procedures. Uit de genoemde uitspraak blijkt voorts dat het voorgaande voor de rechtbank onder meer redengevend is geweest voor het oordeel dat een reëel perspectief op uitzetting niet ontbreekt. De uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 mei 2007 (AWB 07/16817) met betrekking tot eiser komt wat betreft inhoud en strekking overeen met de genoemde uitspraak van 5 april 2007. Ter zitting van 31 mei 2007 heeft verweerder echter het standpunt ingenomen dat eiser in 2003 onder dezelfde personalia is gepresenteerd als in 2007 en dat het eerder door verweerder ingenomen standpunt onjuist is. Dit heeft verweerder bevestigd in de brief van 1 juni 2007.
Weliswaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder thans over meer aanknopingspunten beschikt dan in de eerdere procedure omdat uit het herkomstonderzoek van 2005 blijkt dat eiser afkomstig is uit Marokko, maar dit laat onverlet dat de rechtbank haar eerdere uitspraken op onjuiste informatie heeft gebaseerd. Dat de gegevens van het herkomstonderzoek van 2005 ook aan de Marokkaanse autoriteiten zijn verstrekt, is gesteld noch gebleken. Dat de Marokkaanse autoriteiten voorts mede onderzoek doen op basis van de foto van eiser en zijn vingerafdrukken, betekent evenmin dat thans andere gegevens zijn verstrekt dan bij de eerdere procedure, zoals wel is gesteld ter zitting van 29 maart 2007.
De rechtbank stelt vast dat het verschaffen van juiste informatie van groot belang is voor de te verrichten toetsing van de maatregel van bewaring dan wel de voortduring van de maatregel van bewaring. De rechtbank zal deze toetsing in het algemeen niet verantwoord kunnen verrichten als niet op de door of namens verweerder verschafte informatie kan worden afgegaan. In het onderhavige geval is voorts nog in het bijzonder van belang dat uit het hiervoor overwogene blijkt dat de rechtbank in haar uitspraken van 5 april 2007 en 2 mei 2007 expliciet omstandigheden aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd die, naar thans blijkt, niet juist waren.
Het geheel van de genoemde factoren weegt naar het oordeel van de rechtbank dermate zwaar dat - daargelaten of er desalniettemin sprake is van zicht op uitzetting - voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten en wel vanaf het moment waarop de rechtbank onjuist is voorgelicht, te weten 29 maart 2007. Dat bij uitspraken van 5 april 2007 en 2 mei 2007 eerder beroepen ongegrond zijn verklaard kan daar niet aan afdoen, nu deze uitspraken zijn gebaseerd op onjuiste informatie.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande op 5 juni 2007.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 4760,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 4 juni 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 4760,-- (zegge: zevenenveertig honderd en zestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen – van der Hoek, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.