Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonend te [gemeente A], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), die was berekend op een mate van 80 tot 100 %, met ingang van 22 februari 2006 is vastgesteld op 15% tot 25 %.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 28 juni 2006 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 27 juli 2006, van gronden voorzien bij brief van 18 september 2006, beroep ingesteld.
Het beroep is op 2 mei 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres noch haar gemachtigde mr. O. Labordus, medewerker van DAS Rechtsbijstand, ter zitting verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
Eiseres ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres met ingang van 22 februari 2006, de in geding zijnde datum, in staat wordt geacht de voor haar geduide functies te verrichten en dat zij terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25 %.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres door de verzekeringsarts C. Tank op 8 december 2005 lichamelijk is onderzocht. Aan de hand van dat onderzoek heeft deze arts de belastbaarheid van eiseres vastgesteld. Uit diens rapport van 5 december 2005 komt naar voren dat eiseres met betrekking tot tal van lichaamsbewegingen beperkingen kent. Deze zijn vastgelegd in een zogeheten functionele mogelijkheden lijst (FML). Voor een volledige opsomming van die beperkingen wordt verwezen naar gedingstuk B27.1 en volgende.
Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts G. Durlinger aan de hand van de door eiseres naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Daartoe is eiseres opnieuw medisch onderzocht en heeft er dossieronderzoek plaatsgevonden. Bij de heroverweging heeft verweerder de rapporten van neuroloog dr. J.Th.J. Tans (van 6 december 2005) en radioloog B.F.W. van der Kallen (van 18 oktober 2005), alsmede de rapporten van radioloog P.H. Hoogland (van 1 oktober 1999) en neuroloog M.D. Swart en dr. R.J. Schimsheimer (van 28 oktober 1999) betrokken.
Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 16 mei 2006 blijkt dat uit de informatie van neuroloog Tans valt op te maken dat er bij eiseres opvallend weinig afwijkingen zijn geconstateerd, met name geen radiculaire prikkelingsverschijnselen, noch enig verschijnsel van uitval. Ook blijkt dat eiseres op het moment van neurologisch onderzoek geen pijn in haar been ondervond. De rechtbank stelt vast dat deze bevindingen overeenkomen met hetgeen de primaire verzekeringsarts reeds heeft vastgesteld. Deze heeft echter geen reden gezien het bestaan van een bij eiseres in het verleden geconstateerde hernia in twijfel te trekken.
De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de in kaart gebrachte beperkingen van eiseres in voldoende mate hun grondslag vinden in de aanwezige medisch objectiveerbare gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in de FML voldoende rekening gehouden. Voor het standpunt van eiseres dat de beschreven belastbaarheid haar klachten/beperkingen te kort doet, omdat blijkens haar dagverhaal haar belastbaarheid van dag tot dag varieert, is in de bestaande medische informatie noch in de onderzoeksgegevens een aanknopingspunt te vinden.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de conclusie van de verzekeringsarts mocht onderschrijven. Uit beider onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiseres geldende beperkingen te kunnen komen.
Eiseres heeft in beroep geen nadere medische stukken overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen.
Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres heeft arbeidsdeskundige J.W. van Zijl gebruik gemaakt van het aangepaste Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), zoals dat door verweerder vanaf 1 juli 2005 wordt gehanteerd.
Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) in een aantal uitspraken van 12 oktober 2006 (genoemd wordt USZ 2006, 309) geoordeeld dat met het aangepaste CBBS-systeem grotendeels tegemoet is gekomen aan de in de uitspraken van 9 november 2004 (onder andere RSV 2004, 351) genoemde kritiekpunten. Toch plaatst de CRvB nog duidelijke kanttekeningen bij het aangepaste systeem. Deze zien met name op de gevallen waarin de door het CBBS geselecteerde functies, volgens de gebruikte methode van signalering, mogelijkerwijs voor de betrokken verzekerde niet op alle onderdelen medisch volledig passend zijn. Ook in die gevallen moet door de arbeidsdeskundige, zo nodig na overleg met de verzekeringsarts, steeds voor elke signalering afzonderlijk worden gemotiveerd waarom die functies toch geschikt worden geacht.
Aan de hand van de aangepaste FML heeft arbeidsdeskundige J.W. van Zijl voor eiseres de functies van telefoniste (sbc-code 315120), electronicamonteur (sbc-code 267040) en administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100) geduid. Daarnaast zijn nog de functies van inpakker (sbc-code 111190) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) voor haar geselecteerd. Voor zover daarbij sprake is van zogeheten signaleringen (een M, een G, of een *) heeft genoemde arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 21 juni 2006 uitgebreid gemotiveerd waarom deze signaleringen geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van eiseres op de in geding zijnde datum. De rechtbank ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van deze motivering, en is evenmin van oordeel dat het bestreden besluit, gezien de eisen die volgens de CRvB aan verslaglegging en motivering van - op basis van het CBBS tot stand gekomen - schattingsbesluiten moeten worden gesteld, in strijd met artikel 7:12 van de Awb is voorbereid en/of genomen.
Vastgesteld moet echter wel worden dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat aan het bestreden besluit een onjuiste maatman (van 38 in plaats van 44,17 uur) ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft blijkbaar toepassing gegeven aan de in artikel 9 en artikel 10 van het Schattingsbesluit 2004 geregelde zogeheten maximering van de maatman. De CRvB heeft echter in zijn uitspraken van 2 maart 2007 (genoemd wordt: LJN: AZ9759) het Schattingsbesluit 2004, voor zover het de regeling van bedoelde maximering betreft, onverbindend verklaard.
Gelet hierop en het gegeven dat geen volstrekte zekerheid bestaat omtrent de materiële gevolgen van het ten onrechte maximeren van de maatman, ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het beroep is derhalve gegrond.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 28 juni 2006;
draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 322,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.