ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6985

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/17198
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring in het licht van artikel 3 EVRM en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 mei 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling, die op 27 maart 2007 was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf in Nederland had, werd in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling in een asielprocedure zat en dat de Staatssecretaris niet voornemens was het beroep inzake deze asielprocedure af te wachten. Dit leidde tot de vraag of de voortduring van de bewaring in overeenstemming was met de wet en of deze gerechtvaardigd was.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van de openbare orde, omdat de vreemdeling niet beschikte over een identiteitspapier en ongewenst was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het vermoeden gerechtvaardigd was dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zou onttrekken. Echter, de rechtbank wees erop dat vreemdelingen aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, niet mogen worden uitgezet indien dit strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Aangezien de Staatssecretaris niet de uitkomst van de asielprocedure wilde afwachten, kon de vreemdeling mogelijk worden uitgezet voordat duidelijk was of dit in strijd zou zijn met zijn mensenrechten.

De rechtbank concludeerde dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig was en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van de uitspraak en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de afweging tussen vreemdelingenbewaring en de bescherming van mensenrechten, met name in situaties waarin asielprocedures nog lopen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 07/17198
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Staatssecretaris van Justitie, hierna verweerder, heeft op 27 maart 2007 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
1.2. Verweerder heeft op 23 april 2007 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van
7 mei 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen J. Harkema-Kloosterman.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. Eiser is op 27 maart 2007 staande gehouden toen hij zich kwam melden op het AZC te Drachten voor de uitreiking van de beschikking waarmee eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard is. Eiser is vervolgens overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar hij om 10.00 uur aankwam en vervolgens werd opgehouden. Na te zijn gehoord is aan eiser op 27 maart 2007 om 14.30 uur de maatregel van bewaring opgelegd.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat de procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wet. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de openbare orde de inbewaringstelling vordert. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, ongewenst is verklaard, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en onvoldoende middelen van bestaan heeft. De rechtbank is van oordeel dat het vermoeden dan ook gerechtvaardigd is dat eiser zich, indien in vrijheid gesteld, aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken.
2.7. Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat niet verwacht kan worden van eiser dat hij meewerkt aan zijn uitzetting, nu hij nog in zijn eerste asielprocedure zit. Eiser is artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het verdrag) tegengeworpen, maar hij vreest voor de autoriteiten van zijn land van herkomst. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar inzake zijn asielprocedure. Tevens heeft eiser rechtsmiddelen ingesteld tegen de beschikking tot ongewenst verklaring, welke enkel gebaseerd is op het feit dat eiser door verweerder artikel (1F) van het verdrag wordt tegengeworpen. De kans is echter reëel dat eiser artikel 1(F) van het verdrag niet langer tegengeworpen zal worden bij beoordeling van het beroep inzake zijn asielprocedure. De ongewenstverklaring zal dan ook vervallen, aldus eiser.
2.8. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder is voornemens eiser uit te zetten en heeft reeds getracht eiser te presenteren bij de Nigeriaanse autoriteiten, welke presentatie door toedoen van eiser niet door is gegaan. Er zal een nieuwe presentatie voor eiser gepland worden. De rechtbank is echter ambtshalve bekend dat verweerder asielzoekende vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het verdrag is tegengeworpen niet uitzet indien dit strijd oplevert met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Nu verweerder niet voornemens is het beroep inzake de asielprocedure af te wachten, kan dit leiden tot de situatie dat eiser zal worden uitgezet alvorens er vastgesteld is of uitzetting wel of geen strijd met artikel 3 EVRM zal opleveren. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het onrechtmatig om de bewaring te laten voortduren.
2.9. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank is van oordeel dat de inbewaringstelling met ingang van heden onrechtmatig is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen.
2.6. De rechtbank ziet evenwel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de waarde per punt € 322,- bedraagt; wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,- (zegge zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M. van der Werff als griffier op 9 mei 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: