Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 20 maart 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Bij besluit van 27 juli 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbrief van 14 augustus 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 mei 2006 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Vermeij, advocaat in Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...]
Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser op 20 maart 2006, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor hij niet langer geschikt is voor het verrichten van de eigen arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit van 44,6% op.
Met betrekking tot de medische component van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser is op 9 december 2005 gezien door de verzekeringsarts. Deze arts heeft bij eiser de anamnese afgenomen en de lichamelijke en psychische toestand van eiser beoordeeld. Deze verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts. In zijn op 17 februari 2006 naar aanleiding van de door de huisarts verstrekte informatie aangepaste rapportage van 16 december 2006 heeft de verzekeringsarts als diagnose een depressieve episode en sarcoïdose gesteld. In de geconstateerde longklachten, de stemmingsproblematiek en het relatieve slaaptekort heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien om energetische beperkingen aan te nemen en een duurbeperking van 30 uur per week vast te stellen. Deze arts heeft de beperkingen van eiser vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzeke-ringsarts beoordeeld. Deze arts heeft eiser tijdens de hoorzitting gezien. Vervolgens heeft hij de lichamelijke en psychische toestand van eiser aanvullend beoordeeld. Hij heeft geen informatie bij de behandelende sector opgevraagd. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen medische argumenten gezien om af te wijken van het primaire medische oordeel.
De rechtbank vindt in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
De verzekeringsartsen hebben zich met name gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de huisarts. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat er sprake is sarcoïdose. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen de ten gevolge van de deze longaandoening verminderde belastbaarheid van eiser hebben overschat. Uit de aanwezige medische stukken blijkt niet dat deze longaandoening en de hiermee gepaard gaande energetische beperkingen verweerder aanleiding hadden moeten geven tot een verdere beperking van de belastbaarheid in de FML, met name in de vorm van een verdergaande duurbeperking. Uit het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts is niet gebleken dat er sprake is van functiebeperkingen aan de armen en benen of ontstekingsverschijnselen in de gewrichten. Eiser heeft geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat verweerder meer beperkingen heeft op het locomotore vlak. Eiser stelt dat reeds een aantal jaren sprake is van een depressieve periode. Hij heeft ter zitting aangegeven dat hij zich na de door verweerder op 28 juni 2006 gehouden hoorzitting weer onder behandeling van een psychiater heeft gesteld en dat hem anti-depressiva en een slaapmiddel zijn voorgeschreven. De rechtbank constateert dat eiser op de datum in geding al geruime tijd niet meer onder behandeling was van een psychiater. De verzekeringsartsen hebben zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat hun bevindingen geen aanleiding geven om geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen. Gelet op het vorenstaande hebben de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig gehandeld door geen expertise uit te voeren. De rechtbank ziet geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsartsen dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de psychische beperkingen van eiser en dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen op het psychisch vlak aan te nemen, voor onjuist te houden. Ook op het punt van de psychische problemen heeft eiser geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de belastbaarheid van eiser is overschat.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bezwaar-verzekeringsarts op goede gronden heeft geconcludeerd dat de belast-baarheid van eiser per 20 maart 2006 correct is weergegeven in de FML.
Met betrekking tot de arbeidskundige component van het besluit overweegt de rechtbank als volgt. Aan de hand van de FML heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 19 januari 2006 voor eiser de functies van inpakker SBC-code 111190), schoonmaker hotel (SBC-code 111332) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) geduid. Daarnaast is de functie productie-medewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) geselecteerd. Deze functie is echter niet voor de schatting gebruikt omdat ze slechts één arbeids-plaats kent. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit van 43% op.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte arbeidsdeskundige bezwaren het onder-zoek van de arbeidsdeskundige beoordeeld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft uitsluitend aanleiding gezien om het maatmanloon aan te passen, waardoor het verlies aan verdiencapaciteit van 43% naar 44,6% is verhoogd. De bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld.
In beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde in zijn rapportage van 11 oktober 2006 aangegeven dat binnen de functie inpakker twee func-ties dienen te vervallen omdat het (maximum) aantal binnen deze functies te werken uren meer bedraagt dan het medisch toegestane maximum van 6 uur per dag. Omdat de resterende functies binnen de SBC-code nog drie arbeids-plaatsen opleveren, heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat er geen redenen zijn om tot een gewijzigde arbeidskundige visie te komen.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat binnen de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) vanwege een overschrijding van het maximaal te werken uren eveneens twee functies dienen komen te vervallen, waardoor onvoldoende arbeidsplaatsen resteren en er geen geldige schatting kan worden uitgevoerd. Gemachtigde van verweerder heeft aangegeven dat deze functie voor de schatting kan worden gehandhaafd omdat het voldoende is als er binnen een SBC-code één functie binnen de grenzen van de medische urenbeperking blijft. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Onder verwijzing naar de strikte jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep terzake van werktijdbeperking op medische gronden en met name de uitspraak van de Raad van 7 juni 2006 (LJN AY3769) is de rechtbank van oordeel dat de betrokken functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gevolg hiervan is dat onder SBC-code 111010 slechts één arbeidsplaats resteert, hetgeen onvoldoende is om de functie te kunnen duiden. Nu in ieder geval de functie medewerker tuinbouw dient te komen vervallen, blijven er nog slechts twee functies over, hetgeen onvoldoende is als grondslag voor de schatting.
Het bestreden besluit berust op een onjuiste arbeidskundige grondslag en komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen aan de griffier moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A. Stehouwer en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Brenner.