ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6287

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 05/6327
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F VLV op voormalig Afghaans beroepsmilitair met administratieve functie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 mei 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser die van 1984 tot 1992 als beroepsmilitair werkzaam was. De eiser, die de rang van kolonel bekleedde, stelde dat hij nooit aan gevechtshandelingen had deelgenomen en enkel administratieve taken had verricht. De Staatssecretaris van Justitie had de aanvraag van de eiser afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat hij betrokken was bij oorlogsmisdrijven. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de specifieke omstandigheden van de eiser en het legeronderdeel waarin hij had gediend. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet op basis van de beschikbare informatie kon worden geacht betrokken te zijn geweest bij oorlogsmisdrijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 05/6327
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer]
eiser,
gemachtigde: mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Trommelen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 30 maart 2002 heeft eiser een aanvraag om een vergunning tot verblijf asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 januari 2005 heeft verweerder deze aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 ( hierna:Vw 2000), juncto artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: VLV) afgewezen.
1.2. Bij beroepschrift van 11 februari 2005 heeft eiser tegen het hiervoor genoemde besluit op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn bij brief van 10 april 2005 ingediend. Bij brief van 23 januari 2006 zijn aanvullende gronden met bijlagen ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 5 april 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser is afkomstig uit Kabul, Afghanistan, waar hij vanaf 1984 tot 1992 werkzaam is geweest als beroepsmilitair. Eiser heeft in de asielgehoren van 30 maart 2002 (eerste gehoor), 14 mei 2002 (nader gehoor) en 12 juni 2003 (aanvullend gehoor) over zijn arbeidsverleden het volgende verklaard.
Eiser heeft in 1982 de militaire middelbare school afgerond en studeerde van 1982 tot 1984 aan de militaire academie. Eiser specialiseerde zich hier in de werking van kanonnen van Russische makelij. Op 17 december 1984 is eiser ingedeeld bij het centrale legerkorps in de rang van tweede luitenant, artillerie in Kabul. Eiser hield zich bezig met het onderhoud van kanonnen en gaf leiding aan twee korporaals en vijf soldaten. Op 22 september 1986 is hij bevorderd tot eerste luitenant. In de zomer van 1987 is eiser overgeplaatst naar het nieuw gevormde legerkorps in Herat. Hij werd daar aangesteld als administratief medewerker van de commandant van dit legerkorps, generaal-majoor [naam], omdat hij als een van de weinige officieren kon lezen en schrijven. Eiser was de persoonlijk secretaris van deze commandant. Hij was belast met burgerzaken, zoals het afhandelen van petities, klachten en verzoeken van burgers. Eiser heeft in deze periode een medaille wegens trouwe dienst ontvangen, hetgeen volgens eiser niet bijzonder was, aangezien het een methode was om het personeel gemotiveerd te houden. In 1988 is eiser lid geworden van de Democratische Volkspartij (hierna: DVPA). Eiser was daar niet eerder lid van geworden omdat hij tegen de Russische interventie in Afghanistan was. In de functie die eiser evenwel vanaf 1988 vervulde moest hij lid worden van de DVPA. Bovendien was deze partij voorstander van gelijke rechten voor mannen en vrouwen en beoogde de partij meer veiligheid voor het land. In 1990 werd eiser majoor. Toen commandant [naam] in de zomer van 1990 werd overgeplaatst naar legerkorps Kunduz ging eiser met hem mee. In de zomer van 1991 werd commandant [naam] weer overgeplaatst, ditmaal naar het Ministerie van Defensie in Kabul. Eiser ging weer met [naam] mee en kreeg de rang van luitenant-kolonel. [naam] werd plaatsvervangend secretaris-generaal op het Ministerie van Defensie. Eiser bleef zich bezig houden met administratieve werkzaamheden. Uiteindelijk werd hij in april 1992 kolonel. Eiser was toen 27 jaar oud.
Eiser heeft, naar eigen zeggen, nooit met mensenrechtenschendingen te maken gehad. Het Ministerie van Defensie had ook niets te maken met de Staatsveiligheidsdienst. Eiser had ook geen bevoegdheid om mensen te arresteren. Eiser was wel op de hoogte van het feit dat onder verantwoordelijkheid van het regime mensenrechtenschendingen plaatsvonden.
Eiser heeft tot 26 april 1992 een rustig leven geleid. Met de komst van de Mudjaheddin was dat afgelopen. Op genoemde datum kwam eiser van zijn werk. Hij droeg zijn militaire uniform. Omdat er geen taxi’s beschikbaar waren reed hij mee met een opperofficier. De auto werd aangehouden, waarna eiser en de andere inzittenden werden mishandeld en opgesloten. Zij wisten echter te ontsnappen. Eiser heeft vervolgens enige tijd bij zijn schoonmoeder verbleven. Daarna heeft hij met zijn gezin ongeveer vijf jaar in de stad [plaats] gewoond. Op 25 mei 1997 werd deze stad echter veroverd door de Taliban. Eiser werd gearresteerd, bij welke arrestatie zijn broer in het been is geschoten. Eiser werd gezien als een tegenstander van de Taliban en is meer dan vier en een half jaar gedetineerd geweest. Tijdens zijn detentie is hij ernstig lichamelijk en psychisch gemarteld, als gevolg waarvan hij nu nog klachten in het hoofd ondervindt. Op 12 december 2001 viel de stad in handen van de Mudjaheddin. Daardoor is eiser vrijgekomen. Eiser is vervolgens gevlucht, nadat hem duidelijk was geworden dat zijn gezinsleden al in Nederland asiel hadden aangevraagd. De echtgenote van eiser heeft een verblijfsvergunning asiel gekregen.
2.2. Bij brief van 8 april 2004 heeft verweerder navraag gedaan bij de Minister van Buitenlandse zaken omtrent de vraag of informatie, gegeven in een zaak van andere Afghaanse asielzoekers, nog steeds geldig was. Het betrof eerder door de Minister van Buitenlandse Zaken gegeven informatie van 10 september 1999 en 4 november 1999, inhoudende dat er in de provincie Herat hevig strijd werd geleverd door regeringstroepen met de Mudjaheddin, dat er in de periode 1979 tot 1992 veel burgerslachtoffers zijn gevallen en dat Herat een bijzondere (culturele en islamitische) positie had in Afghanistan. Dit betekende dat Herat gold als een centrum van antiregeringsgezind verzet en dat er in genoemde periode tienduizenden burgerslachtoffers zijn gevallen. Andere informatie die verweerder graag bevestigd wenste te zien betrof informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 juni 2000, inhoudende dat om promotie te kunnen maken tot majoor een actieve deelname aan militaire strijd noodzakelijk was en dat het regeringsleger het zich overigens ook niet kon veroorloven om geschoolde officieren slechts te benutten voor administratieve of logistieke werkzaamheden. Het inzetten van deze officieren in de militaire strijd zou een vereiste zijn.
In een ambtsbericht van 15 april 2004 heeft de Minister van Buitenlandse zaken verweerder bericht dat al deze informatie kan worden bevestigd en dat er geen andere of aanvullende gegevens beschikbaar zijn.
2.3. Op 3 november 2004 en op 20 december 2004 heeft verweerder een voornemen tot weigering van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning asiel uitgebracht. Verweerder heeft zich in de voornemens op het standpunt gesteld dat er aanleiding bestaat de asielaanvraag van eiser af te wijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000. Verweerder heeft daarbij overwogen dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F VLV. Uitgaande van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen, en in aanmerking nemende hetgeen is vermeld in een ambtsbericht van 15 april 2004 en een ambtsbericht van 9 mei 2000, alsmede een van 29 februari 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken, heeft verweerder eiser in verband gebracht met foltering van militaire en politieke tegenstanders, verkrachting, het bombarderen en platbranden van dorpen, moordaanslagen en buitengerechtelijke executies. Verweerder heeft deze misdrijven gekwalificeerd als oorlogsmisdrijven als bedoeld in artikel 1 F, aanhef en onder a en b, VLV.
Verweerder heeft ten aanzien van vorengenoemde ambtsberichten het volgende van belang geacht. Uit het algemene ambtsbericht van 9 mei 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat het Afghaanse regeringsleger in de jaren 1979 tot 1992 verwikkeld was in een bloedige burgeroorlog met de Mudjaheddin. Met name de plaats Herat wordt daarbij genoemd. Daarbij heeft het regeringsleger zich op grote schaal schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven en schendingen van mensenrechten. Er was dikwijls sprake van excessief geweld, waarbij tienduizenden zo niet honderdduizenden mensen om het leven kwamen. Niet elke militair draagt verantwoordelijkheid voor deze schendingen. Om vast te stellen in hoeverre iemand bij deze praktijken was betrokken, is informatie vereist over de legeronderdelen waarin hij destijds diende en de rangen die zijn bekleed. In het algemeen kan worden gesteld dat promotie naar de rang van hoofdofficier slechts was voorbehouden aan militairen over wier loyaliteit en kundigheid geen twijfel bestond. Deze personen moeten zich als hardliners hebben onderscheiden in de strijd tegen de Mudjaheddin. Er bestaat derhalve een reële kans dat hoofdofficieren zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten.
Verweerder acht het mede gezien deze informatie niet geloofwaardig dat eiser nooit aan gevechtshandelingen heeft deelgenomen. Ook acht verweerder niet geloofwaardig dat het slechts voor opperofficieren onmogelijk was om promotie te maken zonder aan gevechtshandelingen te hebben deelgenomen. Uit het individuele ambtsbericht van 15 april 2004 blijkt dat het inzetten van officieren bij de militaire strijd een vereiste was. Uit het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 over de Veiligheidsdiensten blijkt tenslotte, volgens verweerder, dat niet alleen deze veiligheidsdiensten, maar ook het regeringsleger zich op grote schaal schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen.
Verweerder heeft nog gewezen op het feit dat eiser al zeer jong promotie heeft gemaakt naar de rang van kolonel. Hij moet derhalve als zeer loyaal beschouwd zijn. Ook heeft hij een medaille voor zeer goede en trouwe dienst ontvangen.
Verweerder is van mening dat ten aanzien van eiser zowel sprake is van zogenoemde ‘knowing’ – als ‘personal participation’.
2.4. Eiser heeft op deze voornemens bij brieven van 30 november 2004 en 12 januari 2005 gereageerd met een zienswijze. Volgens eiser hield hij zich na zijn vroegere werk in verband met onderhoud van kanonnen, in zijn latere militaire loopbaan vanaf 1987 en in Herat uitsluitend bezig met administratieve werkzaamheden. Anders dan in het voornemen is overwogen, heeft eiser in de zienswijzen aangegeven dat geen sprake is van de zogenoemde ‘personal participation’ en dat verweerder ten onrechte het aannemen daarvan bij eiser geheel heeft gebaseerd op een individueel ambtsbericht dat in het kader van een andere Afghaanse asielzoeker is uitgebracht. Het in dat bericht gestelde geldt echter niet voor eiser. Eiser was ook niet goed genoeg opgeleid om te kunnen worden ingezet in de actieve militaire strijd. Verweerder heeft, volgens de zienswijze, onvoldoende rekening gehouden met de speciale positie van eiser. Ook is aangegeven dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan, in verband met zijn communistische verleden, te vrezen heeft voor een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.5. Bij brief van 20 december 2004 heeft eisers gemachtigde een schrijven van generaal [naam] overgelegd, waarin wordt aangegeven dat eiser zich als persoonlijk secretaris uitsluitend bezig heeft gehouden met administratieve werkzaamheden, waaronder het oplossen van problemen van civiele burgers en dat hij nimmer heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen.
2.6. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser zijn betrokkenheid bij de mensenrechtenschendingen tracht te bagatelliseren. Anders dan eiser stelt, is het standpunt inzake de ‘personal participation’ van eiser niet louter gebaseerd op een individueel ambtsbericht dat ten aanzien van iemand anders is uitgebracht. De inhoud van dit ambtsbericht is van algemene strekking en is bovendien opnieuw ter bevestiging aan de Minister van Buitenlandse Zaken voorgelegd. Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser niet goed genoeg zou zijn opgeleid voor de actieve militaire strijd. De brief van generaal [naam] die door eiser is overgelegd, waarin deze verklaart dat eiser werkzaam is geweest op zijn secretariaat en nooit heeft deelgenomen aan gewapende gevechtsacties is niet afkomstig uit een objectieve en verifieerbare bron, zodat daaraan geen waarde kan worden toegekend. Verweerder acht voorts geen risico van schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting van eiser naar Afghanistan aanwezig.
2.7. In de gronden van beroep van 10 april 2005 is naar voren gebracht dat verweerder eerst eisers aanvraag had moeten toetsen aan artikel 1 A VLV. Voorts is aangevoerd dat uit de artikelen 25 en 28 van het Statuut van het Internationaal Strafhof blijkt dat artikel 1 F VLV niet reeds kan worden toegepast indien een persoon deel heeft uitgemaakt van een organisatie die zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Eiser heeft voorts gepersisteerd bij zijn standpunt en zoals in de zienswijzen verwoord.
Bij brief van 23 januari 2006 zijn door eisers gemachtigde de volgende brieven in het geding gebracht. Allereerst is een brief van 7 januari 2006 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Afghanistan overgelegd, waarin wordt aangegeven dat eiser administratieve werkzaamheden voor het Ministerie van Defensie heeft verricht en dat hij niet heeft deelgenomen aan oorlogsactiviteiten en geen oorlogsmisdrijven heeft gepleegd.
Voorts is een verklaring van het Consulaat-Generaal Afghanistan in Nederland van 18 januari 2006 overgelegd, waarin - zakelijk weergegeven - wordt bevestigd dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken deze informatie heeft verstrekt. De verklaring is gelegaliseerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Dan is er een verklaring van generaal [naam] van 19 december 2005 overgelegd, waarin is aangegeven dat deze als vluchteling is toegelaten in Engeland. Voorts wordt in dit schrijven wederom aangegeven dat eiser belast was met administratieve werkzaamheden en dat hij niet heeft deelgenomen aan oorlogsactiviteiten dan wel betrokken was bij besluiten over en planning van oorlogsactiviteiten. Tot slot is een verklaring overgelegd van de Vereniging van Afghaanse Vluchtelingen, waarin is aangegeven dat deze vereniging eiser niet kent als iemand die betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven.
Bij brief van 26 maart 2007 heeft eisers gemachtigde nog een tweetal stukken met betrekking tot de asielprocedure van de echtgenote van eiser overgelegd. Het betreft een rapport van nader gehoor van 16 april 1998 en een verslag van een hoorzitting, gehouden op 31 maart 2000.
2.8. Verweerder heeft in het verweerschrift een nadere toelichting gegeven. In reactie op de bij brief van 23 januari 2006 overgelegde verklaringen stelt verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt dat deze stukken niet op grond van artikel 83 Vw 2000 in de beoordeling kunnen worden betrokken, omdat eiser deze stukken ten tijde van de aanvraag had kunnen en moeten overleggen. Bovendien zijn de brieven opgesteld op verzoek van eiser. Voor zover deze brieven zouden moeten worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van reeds eerder ingebrachte stellingen, hadden ze in de besluitvormingsfase moeten worden ingebracht, aldus verweerder. Verder heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM loopt.
2.9. Ter zitting hebben partijen een nadere toelichting op hun standpunten gegeven. Eiser heeft aangegeven dat hij niet langer het standpunt inneemt dat verweerder ten onrechte eisers asielrelaas niet eerst heeft getoetst aan artikel 1 A VLV. In aanvulling op hetgeen reeds naar voren is gebracht is van de kant van eiser voorts betoogd dat verweerder ten onrechte niet tot uitgangspunt heeft genomen dat een individueel onderzoek noodzakelijk is, waarbij onder meer wordt betrokken bij welk legeronderdeel men heeft gediend. Voorts is opgemerkt dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM, omdat Taliban leden feitelijk in grote gebieden in Afghanistan nog steeds de macht hebben. Personen met een communistische achtergrond, zoals eiser, lopen daarom een verhoogd risico om slachtoffer van mensenrechtenschendingen te worden. Verwezen is hiervoor naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van april 2003.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting, in aanvulling op het eerdere standpunt, onder meer aangevoerd dat de omstandigheid dat [naam] in Groot Brittannië mogelijk een vluchtelingenstatus heeft gekregen een novum zou kunnen zijn, omdat dit feit is opgekomen na het bestreden besluit, maar dat dit feit niet relevant voor de beoordeling van eisers asielaanvraag. Niet uit te sluiten valt, volgens verweerder, dat de status van [naam] in de toekomst wordt ingetrokken om dezelfde reden als die waarom eiser niet in aanmerking is gebracht voor een asielvergunning. Met betrekking tot hetgeen ter zitting door eisers gemachtigde naar voren is gebracht met betrekking tot het ontbreken van een (noodzakelijk geacht) specifiek onderzoek naar het legeronderdeel waar eiser heeft gediend en met betrekking tot een schending van artikel 3 EVRM door Taliban leden, heeft verweerders gemachtigde aangevoerd dat deze argumenten pas ter zitting en om die reden te laat zijn ingebracht.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.10. Ingevolge artikel 1 A, aanhef en onder 2, VLV geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 F VLV zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.11. Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 F VLV valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 F VLV wordt de ‘personal and knowing participation’ test toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 F VLV worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation’ test is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire. Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate daartoe heeft bijgedragen. Van een wezenlijke bijdrage is sprake indien de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
2.12. In geschil is of ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Tegenover eisers stellige verklaring dat hij nimmer aan gevechthandelingen heeft deelgenomen, heeft verweerder aangenomen dat dit wel het geval is, omdat dit moet worden afgeleid uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 en 9 mei 2000 en uit het ambtsbericht van 15 april 2004, waarin informatie in ambtsberichten uit 1999 en 2000 wordt bevestigd, een en ander bezien in het licht van hetgeen door eiser is verklaard.
De rechtbank constateert dat verweerder geen (individueel) ambtsbericht heeft laten uitbrengen ter beantwoording van de vraag of het legeronderdeel waar eiser bij diende zich aan mensenrechtenschendingen heeft schuldig gemaakt. Het door verweerder aangehaalde algemene ambtsbericht van 9 mei 2000 noemt dit aspect echter uitdrukkelijk om iemands persoonlijke verantwoordelijkheid vast te kunnen stellen. Ook in de door verweerder bij verweerschrift overgelegde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, d.d. 25 september 2003 (Awb 02/3934), werd gewag gemaakt van een onderzoek naar het legeronderdeel waarvan de betrokkene deel uitmaakte. Verweerder heeft de inhoud van de ambtsberichten, naar de rechtbank begrijpt, in samenhang zo gelezen dat eisers persoonlijke en actieve betrokkenheid bij gevechtshandelingen en dientengevolge bij mensenrechtenschendingen voortvloeit uit het feit dat hij de rang van hoofdofficier had en bevorderd werd in een periode waarin, en in een plaats (Herat) waar, door het regeringsleger excessief geweld is gebruikt en mensenrechten zijn geschonden. Om tot hoofdofficier te kunnen worden bevorderd was absolute loyaliteit vereist, hetgeen in de praktijk betekende dat men zich in de strijd tegen de Mudjaheddin als hardliner moest hebben onderscheiden. Daarbij heeft verweerder het gegeven uit eerdere ambtsberichten, bevestigd bij het ambtsbericht van 15 april 2004, gevoegd dat het inzetten van geschoolde officieren bij de militaire strijd een vereiste was. Om deze reden acht verweerder een nader onderzoek naar de activiteiten van het specifieke legeronderdeel van eiser niet nodig, daargelaten dat verweerder van oordeel is dat eiser de grief dat verweerder specifiek onderzoek naar het legeronderdeel waarin eiser diende had moeten laten verrichten te laat heeft ingebracht.
De rechtbank deelt deze visie van verweerder echter niet. Allereerst overweegt de rechtbank op dit punt dat eiser reeds in de gronden van beroep heeft betoogd dat verweerder heeft verzuimd de specifieke situatie van eiser bij de beoordeling te betrekken. De stelling met betrekking tot een door eiser noodzakelijk geacht onderzoek naar het specifieke legeronderdeel waarin eiser heeft gediend, bouwt daar op voort. De goede procesorde verzet zich er dan ook niet tegen dat deze stelling in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. De rechtbank oordeelt ten aanzien van deze stelling voorts als volgt. Weliswaar geeft het algemene ambtsbericht van 9 mei 2000 een betekenisvolle aanwijzing voor individuele betrokkenheid van (hoofd)officieren bij mensenrechtenschendingen, maar om deze specifieke betrokkenheid van eiser ook in het kader van de onderhavige beoordeling vast te kunnen stellen is, naar het oordeel van de rechtbank, blijkens dit algemene ambtsbericht, wel degelijk onderzoek naar het betreffende legeronderdeel nodig. De in eerdere ambtsberichten opgenomen informatie, die is bevestigd bij het ambtsbericht van 15 april 2004, dat de inzet van geschoolde officieren bij de militaire strijd een vereiste was, kan daaraan niet afdoen, nu dit - gezien de relevante passage in het ambtsbericht van 9 mei 2000 - niet zonder meer kan worden gesteld. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder vanwege het ontbreken van nader onderzoek thans niet heeft aangetoond, voor zover het betreft de vraag of ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’, dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1 F VLV valt. Bij het voorgaande acht de rechtbank tevens van belang dat eiser consequent heeft verklaard niet aan gevechtshandelingen te hebben deelgenomen, welke stelling hij heeft onderbouwd met een verklaring van [naam], onder wie hij heeft gediend, alsmede - in beroep- met verklaringen van de Afghaanse overheid. Anders dan verweerder stelt, kunnen deze in beroep overgelegde verklaringen, naar het oordeel van de rechtbank, in de beoordeling worden betrokken. Het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 is hier niet aan de orde, omdat het gaat om een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Niet gezegd kan worden dat eiser deze verklaringen eerder in had kunnen en moeten inbrengen. De rechtbank volgt verweerder niet in diens ter zitting verwoorde standpunt dat eiser vanaf het moment dat hem schriftelijk werd meegedeeld dat een 1 F onderzoek werd opgestart, acties had moeten ondernemen om zijn onschuld te bewijzen. Immers, pas met het voornemen van 20 december 2004 kon eiser duidelijk worden dat verweerder het bepaalde in artikel 1 F VLV aan hem tegenwierp. Eiser heeft na dit voornemen en vóór het bestreden besluit de verklaring van [naam] van 25 november 2004 ingebracht. Pas in het bestreden besluit kon eiser in redelijkheid op de hoogte raken van verweerders standpunt dat de verklaring van [naam] door verweerder niet werd gevolgd. Het is dan ook niet meer dan logisch dat eiser in de beroepsfase nadere gegevens heeft verzameld en heeft overgelegd. Het aan eiser ontnemen van de mogelijkheid om de in het bestreden besluit vervatte beschuldiging van betrokkenheid bij handelingen als bedoeld in artikel 1 F VLV in beroep (nader) te weerleggen met verklaringen, zou, naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval dan ook in strijd zijn met het, ook door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) gehanteerde, beginsel van fair play.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder zich bij het bestreden besluit heeft gebaseerd op onvolledige informatie, aangezien de ambtsberichten die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd weliswaar aangeven dat actieve deelname aan gevechtshandelingen voorwaarde was voor snelle promotie, doch tevens dat dit niet zonder informatie over het legeronderdeel waarin de betrokkene heeft gefunctioneerd kan worden aangenomen. Voorts geven de door eiser overgelegde verklaringen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerder. Om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen had verweerder nader onderzoek naar de activiteiten van het legeronderdeel, waarin eiser heeft gediend, en eisers specifieke positie moeten laten uitvoeren, waarbij voorts niet zonder relevantie is dat eiser een verklaring heeft gegeven voor zijn snelle promotie.
2.13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek en een zorgvuldigheidsgebrek op grond van artikel 3:46 en 3:2 Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Aan een bespreking van de beroepsgronden met betrekking tot artikel 3 EVRM komt de rechtbank niet meer toe.
2.14. Het beroep is gegrond.
2.15. Er bestaat, gezien artikel 8:75, eerste lid, Awb aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van dit Besluit vastgesteld op € 644,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 januari 2005;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op eisers aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
Aldus gegeven door mr. G. Laman, voorzitter en mrs. L.W. Janssen en S. Stenfert Kroese, leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 29 mei 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: