ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6267

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 38891
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling en mvv-vereiste

In deze zaak heeft een verzoeker van Sierraleoonse nationaliteit een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel medische behandeling. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie, omdat de verzoeker niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor een vrijstelling van dit vereiste. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij stelde dat het Bureau Medische Advisering (BMA) advies ten onrechte was opgesteld in het kader van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en niet in het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning.

De voorzieningenrechter heeft op 16 april 2007 geoordeeld dat de conclusie van de verweerder dat de bezwaren van de verzoeker kennelijk ongegrond zijn, niet gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter benadrukte dat het BMA-advies niet op dezelfde wijze tot stand is gekomen als vereist voor de aanvraag van de verblijfsvergunning en dat de nieuwe medische informatie die de verzoeker in bezwaar heeft ingebracht, niet zonder meer kan worden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de verplichting van de verweerder bevestigd om de verzoeker in de gelegenheid te stellen op zijn bezwaren te worden gehoord.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, de uitzetting van de verzoeker verboden tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift, en de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en vreemdelingenrecht, waarbij de voorzieningenrechter de belangen van de verzoeker en de noodzaak van een hoorzitting in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 38891
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2007
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1970, van Sierraleoonse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J. Laros, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 26 april 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘medische behandeling’. Verzoeker heeft op 27 april 2006 een verzoek tot toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Verweerder heeft de aanvraag en het verzoek bij besluit van 28 juli 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 25 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 11 augustus 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 april 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.3 In artikel 17 Vw en artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de categorieën vreemdelingen opgesomd aan wie het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen. Zo wordt op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.4 Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.5 Ingevolge artikel 64 Vw blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort samengevat en voor zover hier van belang – op het volgende standpunt gesteld. De aanvraag van verzoeker is afgewezen, omdat hij niet over een geldige mvv beschikt. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw of artikel 3.71, vierde lid, Vb. Verweerder heeft daartoe, onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 13 juni 2006, overwogen dat bij het uitblijven van de behandeling van verzoeker geen medische noodsituatie op korte termijn ontstaat en dat verzoeker, mits hij beschikt over de voorgeschreven medicatie, in staat kan worden geacht te reizen. Aangezien het BMA heeft vastgesteld dat verzoeker in staat is om te reizen, is het verzoek op het analoog toepassen van artikel 64 Vw eveneens afgewezen.
2.7 Verzoeker heeft hier – kort samengevat en voor zover hier van belang – het volgende tegen aangevoerd. Aan verzoeker is ten onrechte geen vrijstelling van het mvv-vereiste verleend. Het BMA-advies is ten onrechte opgesteld in het kader van artikel 64 Vw. Er dient een BMA-advies te worden uitgebracht in het kader van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor medische behandeling waarbij medische informatie wordt ingewonnen bij de behandelaars van verzoeker. Deze informatie moet worden betrokken bij de inschatting of er een medische noodsituatie op korte termijn valt te verwachten. Sinds het uitbrengen van het BMA-advies van 13 juni 2006 is ondermeer in ’s-Gravenhage door de GGZ een intakeprocedure in gang gezet en besloten om de behandeling die eerder was gestart in Schagen voort te zetten in ’s-Gravenhage. Ter onderbouwing verwijst verzoeker naar het intakeverslag van Parnassia te ’s-Gravenhage, afdeling traumabehandeling, van 28 maart 2007. Verzoeker stelt zich tevens op het standpunt dat hij moet worden gehoord op zijn bezwaar.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan echter van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.9 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is er sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet tot een anders luidend oordeel kunnen leiden.
2.10 Anders dan het standpunt dat namens verweerder ter zitting is betrokken, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de conclusie dat de bezwaren van verzoeker kennelijk ongegrond zijn niet gerechtvaardigd. In dat kader acht de voorzieningenrechter in het bijzonder van belang dat in bezwaar terecht is aangevoerd dat het BMA-advies is opgesteld in het kader van het beroep artikel 64 Vw en niet in het kader van het verzoek om verlening van de gevraagde verblijfsvergunning en het beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser heeft in zijn gronden van bezwaar, het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat het onderzoek door BMA in het kader van een beroep op artikel 64 Vw niet op dezelfde wijze geschiedt als in het kader van een verzoek om verlening van een verblijfsvergunning voor het doel medische behandeling en een verzoek om vrijstelling van het mvv-vereiste, waarbij door BMA advies wordt ingewonnen bij de behandelaars van de betreffende vreemdeling. Daarnaast kan ten aanzien van de nieuwe (medische) informatie die verzoeker in bezwaar heeft ingebracht en die is vermeld onder rechtsoverweging 2.7 niet zonder meer worden geconcludeerd dat die op voorhand niet kan afdoen aan de juistheid van het BMA-advies van 13 juni 2006, sinds welk advies inmiddels ook enige tijd is verstreken.
2.11 Nu het bezwaar van verzoeker, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet kennelijk ongegrond is, rust op verweerder de verplichting verzoeker in de gelegenheid te stellen op zijn bezwaar te worden gehoord. Verzoeker heeft er groot belang bij de hoorzitting te kunnen bijwonen.
2.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat intreding van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, – met name – de daaruit voortvloeiende bevoegdheid voor verweerder om tot uitzetting over te gaan, na afweging van alle betrokken belangen vooralsnog achterwege dient te blijven. Er is dan ook aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 78 Vw tevens over het bezwaar te beslissen.
2.14 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.15 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
3.4 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 16 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H. van Kamperdijk, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.