ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6229

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/6183 OVDRBL
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en vrijstelling op basis van bouwterrein

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 mei 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan eiseres, [X] BV, was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de percelen grond die eiseres heeft verkregen, kwalificeren als bouwterrein in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, en of eiseres recht heeft op vrijstelling van overdrachtsbelasting op basis van artikel 15 van de Wet belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR). Eiseres heeft in beroep gesteld dat de inspecteur OB onterecht heeft geoordeeld dat de percelen niet als bouwterrein kunnen worden aangemerkt, en dat er sprake is van gewekt vertrouwen dat de levering van de percelen belast is met omzetbelasting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur OB in zijn correspondentie met [X4] B.V. het vertrouwen heeft gewekt dat de levering van de percelen als bouwterrein moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet meer vrij was om de verschuldigde overdrachtsbelasting na te heffen, omdat het gewekte vertrouwen niet ongedaan kon worden gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en vermindert de aanslag tot nihil. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiseres en dient de Staat der Nederlanden het griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken en de kwalificatie van onroerende zaken als bouwterrein. De rechtbank benadrukt dat de inspecteur bij het vaststellen van de belastbaarheid van een levering bepalend is, en dat gewekt vertrouwen doorwerkt naar andere betrokken partijen in de transactie.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/6183 OVDRBL
Uitspraakdatum: 16 mei 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres op 11 februari 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) overdrachtsbelasting opgelegd. Tegelijk met de naheffingsaanslag heeft verweerder op grond van artikel 67c van de algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzuimboete opgelegd.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 31 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op
1 september 2005, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2007 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is daar verschenen [A] bijgestaan door mr. [B]. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen van [X2] B.V. met zaaknummer AWB 05/5817 OVDRBL, [X3] BV met zaaknummer AWB 05/5820 OVRDBL, [X4] B.V. met zaaknummer AWB 05/5822 OVDRBL, [X5] BV met zaaknummer AWB 05/5823 OVDRBL, [X6] BV met zaaknummer AWB 05/6182 OVDRBL en [X7] B.V. met zaaknummer AWB 05/6181 OVDRBL. Ter zitting is tevens verschenen [C] van [X4] B.V.
Namens verweerder zijn verschenen mr. [D] en mr. [E].
1.6. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
1.7. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Bij akte van levering van 28 oktober 1999 heeft eiseres, tezamen met [X2] B.V., [X4] B.V., [X3] B.V. en [X5] B.V. (hierna tezamen te noemen: de combinatie), een aantal percelen grond verkregen, gelegen nabij de [dijk] te [Z2] kadastraal bekend als gemeente [Z2] sectie [sectie], nummers [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer] (hierna: de percelen).
2.2. Bij akte van verdeling van 23 oktober 2001 hebben de overige deelnemers in de combinatie hun deel in de percelen overgedragen aan eiseres.
2.3. De koopprijs bedraagt € [koopprijs] vermeerderd met € [omzetbelasting] aan omzetbelasting.
2.4. In de akte van verdeling wordt een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR) omdat sprake is van een bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.5. Op de percelen rust een zakelijk recht van opstal ten behoeve van het Hoogheemraadschap van Delfland inhoudende de bevoegdheid tot het aanleggen, gebruiken en instandhouden van een watertransportleiding met eventueel bijbehoren.
2.6. Over de percelen lopen zogenoemde persleidingen ten behoeve van de afvoer van vuil water naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie.
2.7. Blijkens het bestemmingplan rust op de percelen de bestemming "bouw voor industriële bedrijven". Het bestemmingsplan stamt uit 1972.
2.8. In 1978 is ten oosten van de percelen de [weg] aangelegd, ten oosten waarvan in de jaren daarna het industrieterrein [industrieterrein] (hierna: het industrieterrein) is ontwikkeld. Voorts is vanaf de [dijk] een afrit gemaakt ten behoeve van het industrieterrein.
2.9. In juni 1999 is aan de gemeente [Z2] een rapport uitgebracht betreffende het bouwrijpmaken van de percelen voor de uitbreiding van het industrieterrein. In september 1999 heeft een verkennend bodemonderzoek aan de percelen plaatsgevonden.
2.10. De deelnemers in de combinatie hebben de omzetbelasting die in rekening is gebracht over de levering op 28 oktober 1999 op aangifte in aftrek gebracht. Naar aanleiding hiervan is door één van de deelnemers van de combinatie, te weten [X4] B.V. (hierna: [X4]), gecorrespondeerd met de inspecteur omzetbelasting van de Belastingdienst [te P] (hierna: inspecteur OB).
2.11. Op 16 februari 2000 deelt de inspecteur OB aan [X4] mee dat hij niet bereid is de door haar gevraagde teruggaaf ter zake van de levering op 28 oktober 1999 te verlenen. De inspecteur OB stelt zich op het standpunt dat de combinatie zich dient aan te melden en dat deze de omzetbelasting op aangifte kan terugvragen. In die brief is verder onder meer de volgende passage opgenomen.
"Overigens is het nog de vraag of de transaktie terecht in de omzetbelastingsfeer is betrokken. Op basis van hetgeen in de akte is beschreven is het niet geheel duidelijk of de grond als bouwterrein in de zin van de omzetbelastingwetgeving kan worden beschouwd."
2.12. In zijn brief van 18 februari 2000 deelt de inspecteur omzetbelasting mee dat hij bereid is de door [X4] gevraagde teruggaaf te verlenen onder de volgende voorwaarde.
"(...), indien u een verklaring afgeeft waaruit blijkt dat de combinatie verantwoordelijk wordt voor eventuele herzieningsbtw, etc., indien blijkt dat de bestemming of het gebruik van de aangekochte onroerende zaak in de toekomst wijzigt."
2.13. Met dagtekening 7 maart 2000 heeft eiseres namens de gezamenlijke verkrijgers onder de noemer Combinatie [Z2], verweerder verzocht aan de combinatie een omzetbelastingnummer toe te kennen. In die brief wordt tevens meegedeeld dat [X] de administratie zal voeren voor de combinatie.
3. Geschil
3.1. In geschil is de vraag of de percelen kwalificeren als bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid, Wet OB (hierna: bouwterrein). Tussen partijen is niet in geschil dat indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, eiseres recht heeft op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BvR.
3.2. Indien geen sprake is van een bouwterrein is de vraag in geschil of verweerder bij eiseres het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat sprake is van een bouwterrein.
3.3. Eiseres beantwoordt beide vragen bevestigend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag tot nihil. Verweerder beantwoordt beide vragen ontkennend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BvR is, voor zover hier van belang, van de overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB, ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet OB geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a ten eerste, van de Wet OB is de levering van een onroerende zaak vrijgesteld voor de omzetbelasting met uitzondering van, voor zover hier van belang, de levering van een bouwterrein.
4.3. Artikel 11, vierde lid, van de Wet OB definieert het begrip bouwterrein als volgt.
Onbebouwde grond:
a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een bouwvergunning is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.
bouwterrein
4.4. Gezien het jaar van aanleg van de [weg], de daarop volgende ontwikkeling van het industrieterrein en het verdere tijdsverloop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat die weg is aangelegd met het oog op de ontwikkeling van het industrieterrein. Eiseressen hebben dit op zichzelf ook niet bestreden maar stellen dat de [weg] tevens is aangelegd met het oog op de ontwikkeling van de percelen. De enkele omstandigheid dat de percelen baat kunnen hebben van de aanleg van de [weg], rechtvaardigt echter niet de conclusie dat die weg moet worden beschouwd als een voorziening die in de omgeving van de percelen is getroffen met het oog op de bebouwing van die percelen. Datzelfde geldt voor de afrit van de [dijk] ten behoeve van het industrieterrein. Het enkele feit dat over de percelen persleidingen lopen ten behoeve van de afvoer van afvalwater leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van een bouwterrein nu niet aannemelijk is gemaakt dat die persleidingen zijn aangelegd met het oog op de bebouwing van de percelen. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat daar van uit dat de onder 2.9. genoemde onderzoeken geen bewerkingen zijn aan de percelen. Andere bewerkingen aan de percelen of in de omgeving daarvan zijn gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat ter zake van de percelen een bouwvergunning is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van de levering van een bouwterrein ter zake waarvan op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB omzetbelasting is verschuldigd. De vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de BvR is derhalve niet van toepassing.
vertrouwensbeginsel
4.5. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat voor de vraag of over een levering van een onroerende zaak omzetbelasting verschuldigd is, het oordeel van de inspecteur die bevoegd is voor de omzetbelasting bepalend is. Dat betekent dat een eventueel door die inspecteur gewekt vertrouwen dat de levering van rechtswege in de omzetbelasting is betrokken, doorwerkt naar de vraag of de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BvR van toepassing is.
4.6. De inspecteur OB heeft in zijn brief van 16 februari 2000 aan [X4] aangegeven dat hij nog geen standpunt heeft ingenomen over de belastbaarheid voor de omzetbelasting van de levering van de percelen. Door in zijn brief van 18 februari 2000 aan [X4] teruggaaf te verlenen zonder verder enig voorbehoud te maken over die belastbaarheid voor de omzetbelasting en wel een opmerking te maken over de eventuele toekomstige herziening van de afgetrokken belasting, heeft verweerder in ieder geval bij [X4] het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat hij inmiddels van oordeel was dat sprake is van de levering van een bouwterrein. Het enkele feit dat de teruggaaf uiteindelijk is verleend onder voorbehoud van een latere controle, maakt dit niet anders. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat dit een standaardoverweging is waaraan, gezien de reeds plaats gehad hebbende correspondentie met de inspecteur OB geen waarde meer moet worden toegekend. Zo hier nog betekenis aan toegekend zou moeten worden, gaat die naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet zo ver dat daarmee het vertrouwen dat is gewekt met de brief van 18 februari 2000 ongedaan wordt gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder daardoor niet meer vrij de verschuldigde overdrachtsbelasting na te heffen.
4.7. Hoewel de brief van 18 februari 2000 uitsluitend is gericht aan [X4], werkt het door deze brief gewekte vertrouwen naar het oordeel van de rechtbank ook door naar de overige verkrijgers bij de transactie van 28 oktober 1999 nu de inspecteur OB materieel de gezamenlijke verkrijgers (hierna: de combinatie) als belastingplichtige heeft aangemerkt en uitsluitend op praktische gronden de afzonderlijke teruggaven bij de combinatieleden in stand heeft gelaten respectievelijk heeft verleend. Door de gezamenlijke verkrijgers te verplichten zich als combinatie aan te melden en van hen een verklaring te vragen waaruit blijkt dat de combinatie de verantwoordelijkheid heeft voor omzetbelasting die eventueel als gevolg van bestemmings- of gebruikswijziging verschuldigd kan worden, kan het niet anders zijn dan dat ook de overige deelnemers in de combinatie kennis hebben genomen van de desbetreffende correspondentie en daaruit hebben mogen afleiden dat de levering van rechtswege belast is met omzetbelasting. Dit wordt bevestigd door het feit dat het omzetbelastingnummer voor de combinatie namens de deelnemers in die combinatie is aangevraagd door een andere deelnemer aan de combinatie dan [X4], te weten eiseres.
4.8. Hoewel de correspondentie uit februari 2000 uitsluitend ziet op de transactie van 28 oktober 1999 werkt het daarmee gewekte vertrouwen naar het oordeel van de rechtbank ook door naar de onderhavige transactie van 23 oktober 2001. Eiseres was immers één van de partijen bij de transactie van 28 oktober 1999 en mocht daarom, nu er geen wijzigingen in de percelen of het gebruik daarvan hebben plaatsgevonden na die levering van 28 oktober 1999 en verweerder in die tijd niet is teruggekomen van zijn brief van 18 februari 2000, ook bij de transactie van 23 oktober 2001 ervan uit gaan dat sprake was van de levering van een bouwterrein.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep wegens strijd met het vertrouwensbeginsel gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt daarbij - gelet op de inhoud van de betreffende dossiers - de onder 1.5 genoemde zaken aan als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1,5). De rechtbank neemt daarvan in deze zaak een vijfde deel in aanmerking. Overige kosten zijn gesteld noch gebleken. Voor de vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarfase bestaat geen aanleiding nu niet is gesteld of gebleken dat in de bezwaarfase om vergoeding van die kosten is gevraagd.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 193,20, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, mr. T. van Rij en mr. K.M. Braun in tegenwoordigheid van
mr. L.M. Holdert, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.