RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 07/12768 (voorlopige voorziening) Awb 07/12766 (beroep)
inzake: [verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1988,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 0612.11.0353,
gemachtigde: mr.drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
verzoeker;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. D. Schuldink, ambtenaar ten departemente, verweerder.
1.1 Op 8 december 2006 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
1.2 Bij brief van 22 maart 2007 is daartegen beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 22 maart 2007 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
1.3 Het verzoek is ter zitting van 1 mei 2007 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
2.2 Op 17 maart 2003 is de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003) in werking getreden. Vo 343/2003 is van toepassing op asielverzoeken die zijn ingediend vanaf 1 september 2003.
2.3 Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.4 Griekenland heeft op 21 januari 2007 het overnameverzoek op grond van artikel 10, eerste lid, Vo 343/2003 aanvaard.
2.5 Verzoeker stelt dat hij in Griekenland nog geen asielverzoek heeft gedaan. Anders dan verweerder stelt hebben de bij de zienswijze gevoegde stukken dan ook niet primair betrekking op personen die in Griekenland een asielverzoek hebben ingediend, maar op personen die dit willen doen, maar daartoe niet in de gelegenheid worden gesteld.
Verzoeker beroept zich op het Position Paper van UNHCR van november 2004, de brief van Vluchtelingenwerk aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 3 augustus 2005, een artikel van Papadimitriou en Papageogiou in het Journal of Refugee Studies uit 2005, het rapport van ECRE van maart 2006, twee rapporten van Amnesty International van oktober 2005 en stukken van Antigone. Voorts beroept verzoeker zich op uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 maart 2007 (Awb 07/2755 en 07/2757) en 28 maart 2007 (Awb 07/6023 en 07/6024).
Voorts verwijst verzoeker naar de asielprocedure van een Somalische asielzoeker, wiens casus in zijn visie vergelijkbaar is met die van verzoeker. Deze persoon is na gedwongen terugkeer vanuit Nederland door de Griekse autoriteiten tijd gedetineerd en heeft tijdens zijn enige detentie nimmer een advocaat gezien. Hij heeft getracht in Griekenland een asielverzoek te doen, maar is hiertoe niet in de gelegenheid gesteld. De detentie is na enkele maanden opgeheven, waarna hem is aangezegd Griekenland onmiddellijk te verlaten. De gemachtigde van verzoeker heeft aangegeven dat de betrokken persoon weer is teruggekeerd naar Nederland en hier een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend.
Verzoeker is van mening dat de Griekse asielstatistieken tot de conclusie leiden dat zijn asielverzoek in Griekenland, als hij dat al zou kunnen indienen, geen enkele kans van slagen heeft. Hiervoor acht hij redengevend dat Griekenland materieel gezien niet kan worden aangemerkt als partij van het Vlv in de zin van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Verweerder had in redelijkheid niet kunnen afzien van het voeren van een speciaal en afwijkend beleid ten aanzien van Griekse dublinclaimanten.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In zijn algemeenheid mag ervan worden uitgegaan dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen. Het is aan de vreemdeling om op grond van concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in dit geval wat betreft Griekenland anders is.
Verzoeker heeft onder meer gewezen op het rapport van de UNHCR van november 2004. Uit §1.4 van dat rapport blijkt, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang:
?in 2002 werd in Griekenland 0,3 % van alle asielzoekers als verdragsvluchteling erkend; in totaal werd van alle aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning 1,0 % ingewilligd (inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening van verblijfsvergunningen om humanitaire redenen); In alle lidstaten van de Europese Gemeenschap gezamenlijk bedroegen die percentages in 2001 onderscheidenlijk 11,2 en 22,4 %)
?in 2003 werd in Griekenland 0,06 % van alle asielzoekers als verdragsvluchteling erkend; in totaal werd van alle aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning 0,6 % ingewilligd (inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening van verblijfsvergunningen om humanitaire redenen); In alle lidstaten van de Europese Gemeenschap gezamenlijk bedroeg het percentage ingewilligde aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning (inclusief erkenning als verdragvluchteling en verlening van een verblijfsvergunning om humanitaire redenen) in 2003 21 %;
?in de eerste zes maanden van 2004 werd in Griekenland 0,3 % van alle asielzoekers als verdragsvluchteling erkend; in totaal werd van alle aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning 1,07 % ingewilligd (inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening van verblijfsvergunningen om humanitaire redenen).
In die paragraaf is voorts vermeld:
?“These results are to a large extent due to the fact that all decisions taken by the Ministry of Public Order at first instance are negative, whereas in the second instance positive recommendations made by the refugee appeals board are often not followed by the Minister. Furthermore, persons who according to international principles as well as the Greek national law (Presidential Decree no. 61/99) should be granted complementary protection humanitarians status), such as persons who would be at serious risk of torture, inhuman or degrading treatment or generalised violence in a conflict situation, are generally denied this protection”
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel omtrent de mate waarin Griekenland zijn verplichtingen op grond van de mensenrechtenverdragen naleeft. Verweerder heeft er daarom niet zonder meer op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mogen gaan dat Griekenland het beginsel van non-refoulement eerbiedigt. Hetgeen door verzoeker is aangevoerd had voor verweerder aanleiding moeten zijn tot nader onderzoek. Dat de feiten die verzoeker naar voren heeft gebracht niet op hem persoonlijk betrekking hebben maar relevant zijn voor alle asielzoekers in Griekenland doet hieraan niet af, nu uit deze feiten moet worden afgeleid dat voor alle asielzoekers in Griekenland geldt dat onzeker is of de asielprocedure voor hen voldoende bescherming biedt tegen uitzetting in strijd met de relevante verdragen.
2.7 Gelet op het vorenstaande is de bestreden beschikking in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en ontbeert deze een draagkrachtige motivering. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, het beroep gegrond en wordt de bestreden beschikking vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.8 Het verzoek om voorlopige voorziening wordt, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, afgewezen.
2.9 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op de samenhang tussen de zaken worden op grond van artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht deze kosten vastgesteld op € 966,- (te weten: 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het beroepschrift).
De voorzieningenrechter
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K.S. Smits als griffier op
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.