ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6128

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 14348 en AWB 06 / 14346
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Afghaanse hindoe met onvoldoende indicatie voor vervolging

In deze zaak heeft eiser, een Afghaanse hindoe, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat er geen sprake was van een 'geringe indicatie' voor gegronde vrees voor vervolging, zoals bedoeld in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/60. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het asielrelaas van eiser, dat geloofwaardig werd geacht, niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft opgemerkt dat de staatssecretaris in zijn besluit wel verwees naar de plundering van de winkel van de vader van eiser en de mishandeling van eiser, maar niet naar de angst van eiser om het huis te verlaten uit vrees voor de Taliban. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de staatssecretaris niet heeft gekeken naar de verklaringen van eiser over de situatie van hindoes in Afghanistan, die volgens eiser te maken hadden met ernstige mensenrechtenschendingen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan de staatssecretaris om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed en het betaalde griffierecht aan hem teruggegeven. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos en is openbaar uitgesproken op 20 april 2007. Partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 06 / 14348 (beroep regulier)
AWB 06 / 14346 (beroep asiel)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 april 2007
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Beverwijk,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. Efstratiades, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 18 juni 2000 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft die aanvraag, in verband met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) per 1 april 2001, opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en bij besluit van 10 januari 2003 afgewezen. Met dat besluit heeft verweerder eiser daarnaast ambtshalve geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)’ verleend. Op 4 februari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld voor zover het de afwijzing van zijn asielaanvraag betreft en bezwaar gemaakt voor zover hem daarbij een verblijfsvergunning regulier is geweigerd. Bij besluit van 21 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 28 april 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 8 juli 2005 heeft verweerder het besluit van 10 januari 2003 voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingetrokken. Op 28 juli 2005 heeft verweerder het besluit van 21 maart 2003 ingetrokken. Verweerder heeft bij besluiten van 24 februari 2006 de asielaanvraag opnieuw afgewezen en het bezwaar tegen het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze besluiten op 21 maart 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft eiser en de rechtbank bij brief van 14 maart 2007 respectievelijk 15 maart 2007 bericht dat het besluit van 24 februari 2006 voor wat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier is ingetrokken. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank bij brief van 15 maart 2007 meegedeeld het petitum van het op 21 maart 2006 ingestelde beroep te wijzigen in die zin dat het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verzocht verweerder op te dragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 maart 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 06 / 14348
2.1 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.2 Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Het onderhavige beroep richt zich allereerst tegen het ingetrokken besluit op bezwaar van 24 februari 2006. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser belang heeft bij het beroep voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit, zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaren.
2.4 Vast staat dat nadat verweerder het besluit van 24 februari 2006 heeft ingetrokken, de bezwaarfase weer open is gevallen. Gelet op de in artikel 7:10, eerste lid, Awb gestelde termijn is er sprake van niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het bezwaar dateert immers van 4 februari 2003. De rechtbank zal daarom het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond verklaren en verweerder opdragen opnieuw een besluit te nemen op het bezwaar binnen een daartoe te stellen termijn.
2.5 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 322,- (1 punt voor het beroepschrift). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.6 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 141,- dient te voldoen.
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 06 / 14346
2.7 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land
van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.9 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.10 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Afghanistan en is hindoe. In 1995 zijn de winkel van de vader van eiser en het ouderlijk huis in Kabul geplunderd door de Taliban. Eiser en zijn familie zijn bij zijn oom in Kabul gaan wonen. Uit angst voor de Taliban konden eiser en zijn familie niet slapen en ging eiser de deur niet uit. Eiser is één keer naar de markt gegaan alwaar hij werd aangesproken door Talibs die zeiden dat eiser naar de moskee moest gaan. Nadat eiser had gezegd dat hij hindoe was, zeiden de Talibs dat hij goddeloos was en werd eiser geslagen. Eiser had geen toekomst en ging ook niet naar school. In het op 15 oktober 2002 afgenomen aanvullend gehoor heeft eiser verklaard dat hindoes werden verbrand, vernederd en vermoord door de moslims. Eiser zal bij terugkeer te vrezen hebben voor de Taliban. Tevens vreest eiser, gelet op de problemen die hindoes in het algemeen in Afghanistan ondervinden, terecht te komen in een situatie van marginaliteit.
2.11 Verweerder heeft zich – kort samengevat en voor zover hier van belang – op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser geloofwaardig is maar dat het relaas onvoldoende zwaarwegend is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.
2.12 Eiser heeft in beroep – kort samengevat en voor zover hier van belang – aangevoerd dat aangezien hindoes in toenemende mate bloot gesteld worden aan geweld en andere vormen van mensenrechtenschendingen, eiser wel degelijk gegronde vrees voor vervolging heeft en een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een onmenselijke dan wel vernederende behandeling.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 Eiser heeft in beroep nadere stukken overgelegd, waaronder een rapport van Dr. Mostafa Danesch van 23 januari 2006, enige pagina’s uit het algemene ambtsbericht inzake Afghanistan van februari 2006, een rapport van Human Rights Watch van 7 april 2006 en het stuk van Human Rights Watch van 11 januari 2007. Onder toepassing van artikel 83, eerste lid, Vw betrekt de rechtbank voornoemde stukken bij de beoordeling van het beroep. Weliswaar dateert het rapport van Dr. Mostafa Danesch van kort voor het bestreden besluit, maar op grond van het verhandelde ter zitting acht de rechtbank aannemelijk dat eiser niet eerder over dat rapport heeft kunnen beschikken dan na het bestreden besluit. Verweerder is op grond van artikel 83, derde lid, Vw in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de in beroep ingeroepen feiten en omstandigheden, die volgens eiser zijn opgekomen na het nemen van het besluit. Ter zitting heeft verweerder verklaard af te zien van de mogelijkheid schriftelijk te reageren.
2.14 De rechtbank zal allereerst beoordelen of verweerder op goede gronden aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft geweigerd.
2.15 Bij de beoordeling betrekt de rechtbank, evenals verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan, het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/60. In dit WBV staat onder meer het volgende:
‘Gezien de algehele situatie in Afghanistan bestaat er aanleiding bijzondere aandacht te schenken aan asielverzoeken van personen die van origine uit het gebied komen waar zij tot een etnische minderheid behoren. Indien hiervan sprake is zal een geringe indicatie van problemen voldoende zijn om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet te verlenen.’
2.16 Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van de in WBV 2004/60 bedoelde geringe indicatie voor gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom, uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, in het relaas van eiser geen geringe indicatie is gelegen als bedoeld in WBV 2004/60. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder in het voornemen dan wel het bestreden besluit wel heeft verwezen naar de plundering van de winkel van de vader van eiser en de ouderlijke woning alsmede de mishandeling van eiser, maar niet naar de omstandigheid dat eiser uit angst voor de Taliban het huis niet meer uitging. Daarnaast geeft het voornemen dan wel het besluit er geen blijk van dat verweerder in de beoordeling heeft betrokken hetgeen eiser in het aanvullend gehoor van 15 oktober 2002 heeft verklaard over de toestand van Hindoes in Afghanistan, die volgens eiser werden verbrand, vernederd en vermoord. Evenmin geven het voornemen dan wel het bestreden besluit er blijk van dat verweerder, in relatie tot de vraag of er sprake is van een geringe indicatie als bedoeld in WBV 2004/60, de gestelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang heeft bezien.
2.17 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, Awb neergelegde motiveringsbeginsel vernietigen.
2.18 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van hetgeen overigens door eiser is in beroep is aangevoerd.
2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3 Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 06 / 14348
3.1 verklaart het beroep voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 4 februari 2003 gegrond;
3.3 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw een besluit te nemen op het bezwaar van 4 februari 2003;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,- aan eiser te vergoeden.
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 06 / 14346
3.7 verklaart het beroep gegrond;
3.8 vernietigt het bestreden besluit;
3.9 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van 18 juni 2000, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.10 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 20 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H. van Kamperdijk, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.