ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6125

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05 / 53909
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse vreemdeling en beoordeling van inconsistenties in verklaringen

In deze zaak heeft een Afghaanse eiser op 4 juni 2002 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De aanvraag werd door de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, afgewezen op 4 november 2005. Eiser heeft hiertegen op 30 november 2005 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 2 februari 2007 behandeld, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Hol. De minister was vertegenwoordigd door mr. P. Zweedijk van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De kern van het geschil betreft de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, dat door verweerder als ongeloofwaardig werd bestempeld op basis van inconsistenties in zijn verklaringen. Eiser heeft verklaard dat hij in een administratieve functie werkte voor de Mudjaheddin, maar zijn verklaringen vertoonden tegenstrijdigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een tijdsverloop van vijf jaar zat tussen het nader gehoor en het aanvullend gehoor, en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze inconsistenties aan eiser konden worden tegengeworpen. De rechtbank oordeelde dat de motivering van verweerder niet voldoende was om de conclusie van ongeloofwaardigheid te onderbouwen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem en op 16 maart 2007 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 53909
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 maart 2007
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1966 , van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 4 juni 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 november 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 30 november 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Toepasselijke regelgeving
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw worden ingetrokken, dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
2.4 Ten tijde van de aanvraag was in artikel 34 Vw bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 Vw, van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, Vw, slechts kan worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 Vw, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 Vw voordoet.
Standpunten van partijen
2.5 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw. Hij wijst in dit verband op de rapporten van eerste en nader gehoor. Met betrekking tot verweerders stelling omtrent de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas wordt het volgende opgemerkt. Verweerder erkent dat hij eisers verklaringen omtrent zijn werkzaamheden verkeerd heeft gelezen. Verweerder heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor van 28 februari 2005 ten onrechte geconfronteerd met vermeende tegenstrijdigheden in zijn verklaringen omtrent zijn werkzaamheden. Die confrontatie, als gevolg waarvan eiser uit het lood werd geslagen, dient uitsluitend en alleen voor rekening en risico van verweerder te komen. Eisers wetenschap omtrent de gebeurtenissen van destijds is vervormd als gevolg van het traumatische karakter van die gebeurtenissen en het verdringen van die gebeurtenissen, het tijdsverloop sindsdien en het overlijden van eisers echtgenote tijdens eisers verblijf in Nederland. Dit blijkt ook expliciet uit het door verweerder in de bestreden beschikking gegeven “voorbeeld”, dat eiser zich tijdens het nader gehoor nog wel de exacte datum van de machtsovername kon herinneren, maar thans niet meer. Tussen het nader gehoor en het aanvullend gehoor ligt een tijdsverloop van meer dan vijf jaren. Gelet op voornoemde factoren is eiser van mening dat het beeld van meegemaakte gebeurtenissen bij de gemiddelde mens zal veranderen. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
2.6 Verweerder heeft aangevoerd dat uit het beroep niet volgt dat eiser de bedoelde tegenstrijdige verklaringen niet heeft afgelegd, maar slechts dat deze tegenstrijdigheden hem thans niet (meer) kunnen worden verweten. Verweerder kan eisers standpunt niet volgen en acht de gegeven verklaring voor de tegenstrijdigheden onvoldoende. De door eiser gestelde traumatisering is niet met objectieve stukken onderbouwd. Bovendien ziet verweerder niet in dat een vreemdeling wegens het enkele tijdsverloop tegenstrijdige verklaringen aflegt op essentiële onderdelen van zijn asielrelaas. Verweerder stelt begrip te hebben voor het feit dat het overlijden van eisers echtgenote diepe indruk op hem heeft gemaakt, maar verweerder ziet niet in dat hierdoor eisers tegenstrijdige verklaringen kunnen worden verklaard. Eiser kwam ten tijde van zijn aanvraag om toelating als vluchteling niet voor een andere dan de hem verleende verblijfstitel in aanmerking, aldus verweerder. Ook ten tijde van de huidige aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Hiertoe overweegt verweerder dat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de huidige Afghaanse autoriteiten, nu geen geloof wordt gehecht aan zijn asielrelaas en dit relaas samenhangt met de door eiser gestelde huidige vrees voor vervolging in Afghanistan. Door eiser zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn relaas op dit punt. Ook wijst verweerder erop dat de verklaringen van eiser van 1999 en van 28 februari 2005 tegenstrijdig zijn.
Overwegingen rechtbank
2.7 Vast staat dat eiser gedurende drie achtereenvolgende jaren direct voorafgaand aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8, onder c, Vw, op basis van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.8 Niet in geschil is dat deze grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is komen te vervallen.
2.9 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij zowel ten tijde van de aanvraag, als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, in aanmerking had moeten worden gebracht voor een vergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder a, Vw.
2.10 Verweerder heeft zich op basis van de beoordeling naar de situatie ten tijde van de asielaanvraag van 28 oktober 1999 op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een andere dan de hem verleende verblijfstitel in aanmerking kwam, nu de door eiser aangevoerde verklaring voor de (op zich niet weersproken) tegenstrijdigheden onvoldoende is. Verweerder persisteert bij zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.11 Op basis van de beoordeling naar de situatie ten tijde van de aanvraag asiel onbepaalde tijd heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de huidige Afghaanse autoriteiten nu geen geloof wordt gehecht aan zijn asielrelaas en dit relaas samenhangt met de door eiser gestelde huidige vrees voor vervolging in Afghanistan en hij daarom geen verdragsvluchteling is als bedoeld in artikel 29, eerste lid onder a, Vw.
2.12 Verweerder heeft zijn standpunt dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, gebaseerd op de volgende - samengevatte - overwegingen. Tussen de verklaringen van eiser in het nader gehoor van 9 december 1999 en in het aanvullend gehoor van 28 februari 2005 zijn een aantal inconsistenties. Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat hij in een administratieve functie werkzaam was op een commandopost van de Mudjaheddin, terwijl hij in het aanvullend gehoor heeft verklaard dat hij als ambtenaar werkzaam was in een ministerieel gebouw van een soort van Kamer van Koophandel. In het nader gehoor heeft eiser ook verklaard dat hij als één van de weinigen kon lezen of schrijven, later verklaart hij in het aanvullend gehoor dat hij de enige was die kon lezen en schrijven. Voorts heeft eiser verklaard in het nader gehoor dat hij soms / af en toe in het belang van zijn functie met een auto met chauffeur werd opgehaald. In het aanvullend verhoor heeft eiser echter verklaard dat hij iedere werkdag (behalve vrijdag) werd opgehaald met de auto. Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat hij tot de dag voor de machtovername van de Taliban heeft gewerkt voor de Mudjaheddin, dat zou 26 september 1996 moeten zijn. In het aanvullend verhoor heeft eiser vervolgens aangegeven dat hij tot juli / augustus 1996 voor de Mudjaheddin heeft gewerkt. Met betrekking tot de detentie door de Taliban heeft eiser aangegeven dat hij zijn cel alleen uitkwam als hij verhoord en gemarteld ging worden, terwijl hij in het aanvullend verhoor heeft gezegd dat de verhoren en martelingen in dezelfde kamer plaatsvonden als waar hij gedetineerd was. In het rapport van nader gehoor is voorts opgenomen dat eiser heeft verklaard dat op het moment van zijn ontsnapping geen bewakers aanwezig waren. In het aanvullend gehoor heeft eiser echter verklaard dat er twee bewakers aanwezig waren ten tijde van zijn ontsnapping. Tot slot heeft eiser eerst verklaard dat hij voor 500 Lak was vrijgekocht. Later heeft eiser verklaard dat hij voor 1000 Lak is vrijgekocht. Op grond van deze inconsistenties heeft verweerder geconcludeerd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.13 Tussen partijen is niet in geschil dat zich in de verklaringen van eiser bepaalde inconsistenties bevinden. De kern van het geschil is of deze inconsistenties aan eiser kunnen worden tegengeworpen.
2.14 Op het gestelde in de zienswijze met betrekking tot het tijdsverloop tussen het nader gehoor en het aanvullend gehoor wordt in het bestreden besluit niet ingegaan, terwijl dit nu juist de kern van het geschil betreft. In beroep is herhaald dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het tijdsverloop van vijf jaren tussen het nader gehoor en het aanvullend gehoor.
2.15 De rechtbank is van oordeel dat verweerder door slechts te stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet kan verklaren waarom eiser niet consistent zou kunnen verklaren en door in het geheel voorbij te gaan aan het beroep op het tijdsverloop tussen de gehoren aan het bestreden besluit een motivering ten grondslag heeft gelegd die onvoldoende dragend is voor de door verweerder getrokken conclusie van ongeloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.16 Dit klemt te meer nu de status van het aanvullend gehoor aan eiser, maar kennelijk ook aan verweerder niet duidelijk is geweest. In het aanvullend gehoor van 28 februari 2005 staat in de inleiding dat eiser in de gelegenheid zal worden gesteld te reageren op het voornemen, alsmede te reageren op de gewijzigde situatie in Afghanistan. In het voornemen staat vervolgens dat het nader gehoor van 28 februari 2005 diende ter opheldering van onduidelijkheden in de gehoren van 1999, zonder dat door verweerder aan eiser op enig moment is uitgelegd op welk punt die onduidelijkheden bestonden. In het gehoor van 28 februari 2005 wordt het gehele asielrelaas van eiser immers nogmaals doorgenomen. Tenslotte staat in het besluit van 4 november 2005 dat het gehoor van 28 februari 2005 een aanvulling betreft op het nader gehoor. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd hieromtrent geen duidelijkheid kunnen verstrekken. Derhalve is niet deugdelijk gemotiveerd waarom op 28 februari 2005 het nader gehoor na vijf jaar nog eens is overgedaan en de tegenstrijdigheden, die door tijdsverloop eenvoudig kunnen optreden, eiser konden worden tegengeworpen in die zin dat thans het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht.
2.17 Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.18 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
3.1 De rechtbank:
3.2 verklaart het beroep gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit van 4 november 2005;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 4 juni 2002, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, en op 16 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E.E.M. van Abbe, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.