ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6118

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1863, AWB 05/1865 en AWB 05/23332
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Soedanese eiser en de beoordeling van de taalanalyse

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 februari 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Soedanese nationaliteit, een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. Eiser heeft zijn aanvraag onderbouwd met de stelling dat hij vreest voor vervolging door de Soedanese autoriteiten vanwege zijn politieke activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser overgelegde contra-expertise in tegenspraak is met de conclusies van de taalanalyse uitgevoerd door het Bureau Land en Taal (BLT). De rechtbank heeft op basis van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht een deskundige benoemd om de taalanalyse te beoordelen. De deskundige heeft bevestigd dat de conclusies van het BLT juist zijn en dat er geen gerede twijfel bestaat over de zorgvuldigheid van de besluitvorming van verweerder. Eiser heeft de waarde van de deskundigenrapporten betwist, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de kritische kanttekeningen van eiser onvoldoende zijn om aan de uitkomsten van de taalanalyse te twijfelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft kunnen achten en dat er geen grond is voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. De beroepen zijn ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voor de voorlopige voorziening en het beroep gericht tegen de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers:
AWB 05/1863 (beroep asiel)
AWB 05/1865 (voorlopige voorziening asiel)
AWB 05/23332 (beroep driejarenbeleid)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 februari 2007
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1975, van Soedanese nationaliteit, eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes, advocaat te Utrecht,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H.M. van Wijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 23 november 1999 een aanvraag ingediend om te worden toegelaten als vluchteling. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 4 mei 2000 afgewezen. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft tegen dit besluit op 8 augustus 2000 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft verweerder de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 11 september 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar op 9 oktober 2003 beroep ingesteld.
1.2 Op 25 september 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning op grond van ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ (hierna: het driejarenbeleid). Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 30 oktober 2003 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 25 oktober 2004 (AWB 03/53615) is het op 9 oktober 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Bij besluit van 16 december 2004 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard en de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid wederom afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit, voor zover het de asielaanvraag betreft, op 12 januari 2005 beroep ingesteld en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.4 Op 13 januari 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit, voor zover het de verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid betreft. Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 24 mei 2005 beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft op 22 februari 2006 een verweerschrift ingediend.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een door de rechtbank benoemde deskundige nader onderzoek te laten verrichten naar de door eiser gestelde afkomst.
1.7 De openbare behandeling van het geschil is op 11 januari 2007 voortgezet. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtige. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 117 en 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. De rechtbank toetst het bestreden besluit, dat na 1 april 2001 is genomen, materieel aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
Ten aanzien van de verblijfsvergunning asiel
2.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit [plaatsnaam], provincie Zuid-Kordofan, en behoort tot de Nuba-bevolkingsgroep, substam Koalib. Vanaf zijn geboorte tot maart 1993 heeft hij in Katala gewoond. Na zijn schooltijd heeft hij gedurende vier en een halve maand in militaire dienst gezeten. Vanaf maart 1993 heeft eiser in Omdurman gewoond. Eiser is gevlucht uit vrees voor vervolging van de zijde van de Soedanese autoriteiten wegens oppositionele activiteiten voor de Nationale Alliantie. Eiser is immers sympathisant van de Nationale Alliantie en heeft tussen 1996 en 1999 twee keer pamfletten verspreid. In verband hiermee is eiser in 1996 één week gedetineerd geweest. Bij zijn vrijlating moest hij een papier tekenen waarvan hij de inhoud niet kende. Tevens werd hij gewaarschuwd niet meer met andere studenten die bij verspreiding van de pamfletten betrokken waren, omgang te hebben. In 1999 werd eiser opnieuw opgepakt in verband met het voorhanden hebben van pamfletten. Hij is toen zeven maanden in een ghosthouse vastgehouden, en werd in detentie mishandeld. Op een gegeven moment wist hij te ontsnappen, waarna eiser zijn land met hulp van een reisagent heeft verlaten.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en daarmee ongeloofwaardig is. Verweerder heeft hierbij mede betrokken de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw).
2.5 Eiser heeft in beroep het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten kan eiser niet worden toegerekend. Voorts heeft verweerder eiser ten onrechte tegengeworpen dat zijn identiteit en afkomst niet aannemelijk zouden zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.7 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening Bij die beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.8 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.9 De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw heeft overgelegd. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen valt. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd, namelijk dat de reisagent voor de reis valse documenten heeft geregeld en deze tijdens de reis onder zich heeft gehouden, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat verweerder de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw niet heeft mogen tegenwerpen.
2.10 Blijkens het gestelde in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc), zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Indien aan dat laatste vereiste niet wordt voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.11 Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat niet geloofwaardig is dat hij de door hem gestelde identiteit bezit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan verweerder in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit en het land van herkomst van betrokkene een taalanalyse afnemen. Aldus komt de minister de vreemdeling tegemoet in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw rustende last om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten aannemelijk te maken. Het Bureau Land en Taal (hierna: BLT) heeft op 10 oktober 2002 in opdracht van verweerder ten aanzien van eiser een taalanalyse uitgevoerd. In het rapport taalanalyse van 29 oktober 2002 is geconcludeerd dat eiser eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Soedan, mogelijk het uiterste noorden van Soedan, maar niet het Nuba-gebergte in de provincie Zuid-Kordofan. Voorts spreekt eiser geen Koalib. Verweerder mag bij de besluitvorming van de conclusies uit het rapport van de taalanalyse uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan, bijvoorbeeld doordat de vreemdeling door een contra-expertise de resultaten van de taalanalyse heeft aangevochten. Het plaatsen van kritische kanttekeningen is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyse.
2.12 Op 9 maart 2004 heeft eiser een contra-expertise overgelegd. In deze contra-expertise is geconcludeerd dat eiser evident afkomstig is uit de provincie Zuid-Kordofan te Soedan.
2.13 Blijkens het rapport van het BLT van 8 december 2004 vormt hetgeen in de contra-expertise naar voren is gebracht geen aanleiding om het resultaat van de taalanalyse te herzien, noch om uit te gaan van een ander resultaat. Eiser heeft in mei 2005, middels een reactie van De Taalstudio, gereageerd op het rapport van het BLT van 8 december 2004.
2.14 Door de rechtbank is vastgesteld dat de in door eiser overgelegde contra-expertise neergelegde bevindingen lijnrecht staan tegenover de conclusies van de taalanalyse van het BLT. Op 5 juli 2006 heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:47 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) prof. dr. T.C. Schadeberg, hoogleraar Afrikaanse taalkunde aan de Universiteit Leiden, benoemd als deskundige (hierna: de deskundige). Zijn bevindingen heeft hij bij brief van 11 september 2006 aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank heeft de bevindingen van de deskundige aan partijen toegezonden. Bij brief van 11 oktober 2006 heeft verweerder hierop gereageerd. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 15 oktober 2006 gereageerd. Bij brief van 2 november 2006 heeft de deskundige gereageerd op de brief van de gemachtigde van eiser van 15 oktober 2006. Bij fax van 9 januari 2007 is deze reactie van de deskundige aan partijen verzonden.
2.15 In zijn rapport van 11 september 2006 heeft de deskundige verklaard dat de woorden die eiser heeft gegeven zeker geen Koalib-woorden zijn. Voorts geeft de deskundige aan dat de woorden die eiser heeft gegeven met grote waarschijnlijkheid ook niet afkomstig zijn uit een van de andere talen die in het Nuba-gebergte worden gesproken. Tot slot verklaart de deskundige dat de woorden die eiser heeft gegeven naar weten van de deskundige ook niet afkomstig zijn uit een van de talen die traditioneel in Zuid-Kordofan worden gesproken. De rechtbank stelt vast dat de conclusies van dit onderzoek door de deskundige de conclusies van het BLT in het rapport van 29 oktober 2002 ondersteunen.
2.16 Bij brief van 15 oktober 2006 heeft eiser de waarde van de uitkomst van het onderzoek door de deskundige betwist. De informatie die de deskundige heeft gebruikt lijkt te beperkt om te kunnen beoordelen of iemand een specifiek in het Nuba-gebergte gesproken dialect spreekt. In het rapport erkent de deskundige ook dat hij niet de informatie heeft over alle talen en/of dialecten die in het Nuba-gebergte worden gesproken.
2.17 Nu de gemachtigde van eiser ter zitting desgevraagd heeft erkend dat het onderzoek niet onzorgvuldig is geweest, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat gerede twijfel is ontstaan omtrent de zorgvuldigheid van de besluitvorming van verweerder op grond van de door BLT verrichte taalanalyse, neergelegd in het rapport van 29 oktober 2002. De door eiser geuite kritische kanttekeningen bij het rapport van de deskundige zoals hierboven weergegeven zijn onvoldoende om twijfelen aan de uitkomst van het door de deskundige verrichte onderzoek.
2.18 Op grond van het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij zijn besluitvorming uit kunnen gaan van de door het BLT verrichte taalanalyse en in redelijkheid het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig kunnen achten. Gelet hierop is er geen grond voor de conclusie dat verweerder de gevraagde verblijfsvergunning niet heeft kunnen weigeren.
Ten aanzien van de verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid
2.19 Verweerder heeft eiser niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘tijdsverloop in de asielprocedure’, omdat er ernstige twijfels bestaan omtrent eisers identiteit.
2.20 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
2.21 Artikel 3.6, aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalde tot 15 mei 2004 dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve kan worden verleend onder een beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
2.22 Ingevolge C2/9.3, onder e, Vc geldt bij de toepassing van het driejarenbeleid onder meer als contra-indicatie dat er ernstige twijfels bestaan over de identiteit van de vreemdeling.
2.23 Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de verblijfsvergunning asiel, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid, omdat er sprake is van de hierboven weergegeven contra-indicatie. De rechtbank ziet in de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte twijfelt aan zijn nationaliteit, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder tot een andere conclusie had moeten komen.
2.24 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw.
Ten aanzien van beide procedures
2.25 De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.
2.26 Nu in de hoofdzaken wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.27 Er is geen grond één van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. van der Lelie, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 28 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de voorlopige voorziening en het beroep, gericht tegen de asielaanvraag betreft, staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Voor wat betreft het beroep, gericht tegen het driejarenbeleid, kunnen partijen kunnen hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.