RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06 / 32750 (voorlopige voorziening) AWB 06 / 32749 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 maart 2006
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Congolese nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Samara, advocaat te ’s-Gravenhage,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.S. Leenders, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 27 april 2000 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 juni 2000 buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft tegen het besluit op 5 juli 2000 bezwaar gemaakt en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 9 april 2001 heeft de President van deze rechtbank het verzoek toegewezen (AWB 00/7842).
1.2 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 november 2002 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 28 november 2002 beroep ingesteld. Op dezelfde datum heeft zij gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 28 november 2003 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard (AWB 02/90009 en AWB 02/90007).
1.3 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 15 april 2005 gegrond verklaard en de aanvraag alsnog afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 20 april 2005 bezwaar gemaakt en gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 22 september 2005 heeft deze rechtbank het bezwaarschrift aangemerkt als een beroepschrift, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 april 2005 vernietigd, verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 05/17995 en AWB 05/41144).
1.4 Bij besluit van 26 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar opnieuw gegrond verklaard en de aanvraag opnieuw afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 4 juli 2006 beroep ingesteld.
1.5 Verzoekster heeft op dezelfde datum gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoekster valt niet onder een van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) of artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Toepassing van het mvv-vereiste leidt voorts niet tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.4 Verzoekster heeft hier in beroep - samengevat - het volgende tegen ingebracht. Verweerder heeft, door het bezwaar gegrond te verklaren, de aanvraag alsnog in behandeling te nemen en vervolgens af te wijzen, gehandeld in strijd met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2005 (LJN AU0233). Daarnaast heeft verweerder ten onrechte het mvv-vereiste tegengeworpen. Gezien de uitvoerige wijze waarop verzoeksters omstandigheden tijdens de hoorzitting zijn behandeld en alle documenten die verzoekster op verzoek van verweerder heeft opgevraagd en toegestuurd, heeft verweerder niet tot de conclusie kunnen komen dat verzoekster geen aanspraak zou kunnen maken op toepassing van de hardheidsclausule.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 14, eerste lid, Vw is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Op grond van het derde lid van deze bepaling zijn regels gesteld over de beperkingen in het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.6 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, Vb houden de in artikel 14, tweede lid, Vw bedoelde beperkingen verband met de daarin genoemde beperkingen. Ingevolge het derde lid van deze bepaling kan verweerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van verweerder de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw noodzakelijk is.
2.7 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.8 Regels over de toepassing van deze afwijzingsgrond zijn neergelegd in het Vb. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
2.9 Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.10 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over toepassing van deze wettelijke bepalingen vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen.
2.11 Verweerder heeft, conform de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 22 september 2005, bij de hernieuwde beoordeling van het bezwaar verzoeksters aanvraag aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb.
2.12 Verzoeksters stelling dat verweerder in het bestreden besluit, door de aanvraag alsnog in behandeling te nemen en af te wijzen, een formulering heeft gebruikt die in strijd is met genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2005, volgt de voorzieningenrechter niet. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit het karakter van de bezwaarschriftenprocedure voortvloeit dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging van oordeel is dat het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven, het niet kan volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift, doch voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats dient te stellen. Uit de uitspraak volgt verder dat, indien de afwijzing van de aanvraag samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen ervan, het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen geen los van het bezwaar genomen primair besluit is, doch deel van de beslissing op het bezwaarschrift. Nu ook in het onderhavige geval de afwijzing van de aanvraag samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen ervan, heeft verweerder terecht, overeenkomstig voornoemde uitspraak van de Afdeling, een beslissing op bezwaar genomen.
2.13 Vast staat dat verzoekster niet in het bezit is van een geldige mvv. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat verzoekster niet behoort tot een van de categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 17 Vw en artikel 3.71, tweede lid, Vb, die zijn uitgezonderd van het mvv vereiste.
2.14 In geschil is of toepassing van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom toepassing van het mvv-vereiste in het geval van verzoekster niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.16 De voorzieningenrechter acht hiertoe van belang dat uit de motivering van het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de bijzondere individuele feiten en omstandigheden die in het onderhavige geval zijn aangevoerd in samenhang heeft bekeken. Dit klemt temeer gezien het karakter van de aanvraag en omdat vast staat dat verzoekster zich in een zeer kwetsbare positie bevindt. Uit het dossier blijkt dat zij ten tijde van haar aanvraag minderjarig was en jarenlang begeleiding heeft gehad van de Raad van de Stichting Jeugdzorg te [plaats]. Daarnaast is niet in geschil dat zij financiële steun krijgt van de Stichting Nidos, alsmede begeleiding van de Raad voor de Kinderbescherming bij de verzorging van haar kinderen. Verweerder heeft daarom - onder meer - verzoeksters stelling dat zij thans de zorg heeft voor twee jonge kinderen, niet voldoende gemotiveerd afgedaan met het enkele argument dat verzoekster haar gezin heeft gesticht op een moment waarop zij niet beschikte over een verblijfsvergunning en op dat moment wist dat haar een verblijfsvergunning werd geweigerd. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat verweerder niet heeft betwist dat verzoeksters vader is overleden en dat zij geen directe familieleden meer heeft in Congo. Voorts verblijft verzoekster sinds 1999 in Nederland. Niet in geschil is dat de afschaffing van het driejarenbeleid er niet aan in de weg staat dat in zeer bijzondere gevallen, waarin de terugkeer van een vreemdeling tot een schrijnende situatie zou leiden, rekening wordt gehouden met de duur van het verblijf in Nederland. In dit kader wijst de rechtbank er tevens op dat onderhavige procedure reeds sinds april 2000 loopt. In deze procedure is drie keer uitspraak gedaan door (de voorzieningenrechter) van de rechtbank waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening twee keer is toegewezen en het beroep een keer gegrond is verklaard. De stelling van verweerder dat verzoekster in staat kan worden geacht om zich in haar land van herkomst staande te kunnen houden is gelet op het vorenstaande, in dit geval onvoldoende draagkrachtig om verzoeksters beroep op de door haar gestelde omstandigheden en haar lange verblijf in Nederland, af te wijzen.
2.17 Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12 Awb.
2.18 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.21 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 5 juli 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzieningenrechter, en op
15 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Ypma, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.