ECLI:NL:RBSGR:2007:BA5952

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/18386
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel en zicht op uitzetting van een Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 mei 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser, een Algerijnse vreemdeling. Eiser was in bewaring gesteld op 27 april 2007 op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, stellende dat er geen zicht op uitzetting was en dat de maatregel onbevoegd was opgelegd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder, de staatssecretaris van Justitie, zorgvuldig afgewogen.

De rechtbank oordeelde dat er sinds de opheffing van de vorige vrijheidsontnemende maatregel op 26 april 2005 twee jaar waren verstreken, maar dat dit niet automatisch betekent dat er geen relevante samenhang meer is met de reden van de opheffing. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat er nu wel zicht op uitzetting was. De verklaring van verweerder dat het onderzoek door de Marokkaanse autoriteiten nog niet was afgesloten, droeg niet bij aan de conclusie dat er zicht op uitzetting was.

De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel in strijd met de wet was en dat de belangenafweging in dit geval niet gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en de rechtbank beval de opheffing van de bewaring ingaande 10 mei 2007. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan eiser voor de onterecht opgelegde maatregel, alsook tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:AWB 07/18386
V-nr.:914.011.6197
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1979, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende op de detentieboot te Dordrecht, eiser,
gemachtigde: mr. mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H.M. van Wijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 27 april 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 2 mei 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 8 mei 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.L. Selmi als tolk in de Arabische taal.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Eiser heeft onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder geen uitzettingshandelingen verricht gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser. Dit klemt te meer nu verweerder reeds op 1 maart 2007 mededeling heeft gedaan van het voornemen na eisers invrijheidsstelling toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Van belang daarbij is dat eiser ongewenst is verklaard op grond van overtreding van de Vw 2000 en niet wegens criminele antecedenten.
Het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is onbevoegd genomen nu het besluit is ondertekend namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en niet namens de staatssecretaris van Justitie.
Er is geen sprake van zicht op uitzetting. Op 26 april 2005 is de vorige aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven in verband met het ontbreken van zicht op uitzetting. Niet duidelijk is op grond waarvan thans wel zicht op uitzetting bestaat.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder heeft niet voldaan aan de in het beleid vastgelegde inspanningsverplichting gedurende de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling uitzettingshandelingen te verrichten. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is er ruimte voor een belangenafweging. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze in het voordeel van verweerder dient uit te vallen gelet op de relatief korte duur van de maatregel en de omstandigheid dat eiser ongewenst is verklaard.
De laatste vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven op 26 april 2005 omdat er onvoldoende zicht op uitzetting was. Gelet op het tijdsverloop van twee jaar kan niet gezegd worden dat thans geen sprake is van zicht op uitzetting. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de AbRS van 29 januari 2007 (JV 2007/102).
In het kader van de voortgang meldt verweerder dat eiser vandaag zal worden gehoord, waarna waarschijnlijk een presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten in gang gezet zal worden.
Ten aanzien van de bevoegdheid stelt verweerder zich op het standpunt dat zolang de onderliggende mandaatstructuur niet is gewijzigd en de ondertekenaar van het besluit gemandateerd is, het besluit niet onbevoegd is genomen. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de AbRS van 26 november 2003 (200305882/1).
3.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel bevoegd is genomen. In het besluit van de minister van Justitie van 22 maart 2007 (gepubliceerd in de Staatscourant van 4 april 2007, nr. 67, pagina 14) houdende bekendmaking van de taak waarmee de staatssecretaris van Justitie meer in het bijzonder zal zijn belast, is bepaald dat de staatssecretaris van Justitie, mevrouw mr. N. Albayrak, binnen de grenzen van het door de minister vastgestelde beleid meer in het bijzonder is belast met de aangelegenheden betreffende onder meer vreemdelingenzaken. Hieruit volgt dat de staatssecretaris van Justitie bevoegd was de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel op te leggen.
3.2 Het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is evenwel ondertekend door de hulpofficier van justitie F.P. Heijne, namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
3.3 Ingevolge artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) wordt de maatregel, bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 opgelegd en opgeheven door de ambtenaar bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, die tevens hulpofficier van justitie is.
Ingevolge artikel 1.3, eerste volzin, van het Vv 2000 worden, voor zover uit een wettelijk voorschrift niet anders voortvloeit, de bevoegdheden genoemd in deze regeling uitgeoefend namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
3.4 Mede gelet op de uitspraak van de AbRS van 10 oktober 2001 (JV 2001/324) houdt artikel 5.3 van het Vv 2000 een mandatering in van de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de aldaar genoemde hulpofficier van justitie. Op grond van het besluit van de minister van Justitie van 22 maart 2007 omvat artikel 5.3 van het Vv 2000 sinds 22 februari 2007 een mandatering van de huidige staatssecretaris van Justitie aan de hulpofficier van justitie. Dat artikel 1.3 van het Vv 2000 thans (nog) niet is gewijzigd, kom in dit verband geen betekenis toe.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de hulpofficier van justitie bevoegd was namens de staatssecretaris van Justitie de vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Het besluit is derhalve bevoegd genomen. Dat in het besluit in strijd met artikel 10:10 van de Awb een verkeerd bestuursorgaan is vermeld namens hetwelk het besluit is genomen, wordt door de rechtbank aangemerkt als schending van een vormvoorschrift. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 26 november 2003 (200305882/1).
4.1 Ten aanzien van de stelling van eiser dat er geen sprake is van zicht op utzetting overweegt de rechtbank als volgt.
4.2 Bij uitspraak van 26 april 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, bevolen de aan eiser op 28 augustus 2004 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel op te heffen omdat er geen, althans onvoldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Verweerder heeft de maatregel op 26 april 2005 opgeheven.
4.3 Zoals de AbRS heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 18 mei 2005 (JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt. Zoals de AbRS voorts heeft overwogen in de uitspraak van 24 oktober 2006 (JV 2006/449) bestaat voor een onderzoek als vorenbedoeld in beginsel geen aanleiding, indien sinds het tijdstip van de opheffing van de eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, van een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere maatregel geen sprake meer is.
4.4 Nu sinds de opheffing van de vorige aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel twee jaren zijn verstreken is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een zodanig lange periode als hiervoor bedoeld. Dat in de door verweerder genoemde uitspraak van de AbRS van 29 januari 2007 een tijdsverloop van twee jaar en twee maanden wel als een zodanig lange periode is aangemerkt, maakt niet dat er reden is om reeds bij een tijdsverloop van twee jaar aan te nemen dat er geen relevante samenhang meer is met de reden van de opheffing van de maatregel destijds.
Niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die leiden tot de slotsom dat thans wel sprake is van zicht op uitzetting. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het onderzoek door de Marokkaanse autoriteiten naar aanleiding van de aanvraag om een laissez-passer van december 2004 nog niet is afgesloten. Laatstelijk is in 2006 gerappelleerd bij voornoemde autoriteiten. Niet gebleken is dat dit onderzoek reeds tot enige resultaat of nieuwe bevindingen heeft geleid.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 10 mei 2007. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking
6. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser tot 3 mei 2007 op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser vanaf 3 mei 2007 op de detentieboot ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1060,--.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 10 mei 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1060,-- (zegge: eenduizend en zestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 10 mei 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MSj
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.