Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
[naam eiseres 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1978, eiseres sub 1,
[naam eiseres 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2002, eiseres sub 2,
beiden van gestelde Sierraleoonse nationaliteit en
[naam eiseres 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2005, eiseres sub 3,
van Nederlandse nationaliteit, wonende te Lemmer, tezamen te noemen eisers,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Zweedijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 1 mei 2006 hebben eisers een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 25 augustus 2006 heeft verweerder aan eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 6 oktober 2006 hebben eisers hun zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres sub 1 en eiseres sub 2 afgewezen en de aanvraag van eiseres sub 3 buiten behandeling gesteld.
2. Bij beroepschrift van 17 november 2006 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 december 2006. Op 5 februari 2007 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 maart 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig een kennis van eisers, [de persoon 1] , die waar nodig voor eisers heeft vertaald. De gemachtigde van eisers heeft het beroep van eiseres sub 3 ter zitting ingetrokken.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 24 mei 2001 zijn van [de persoon 2] , geboren op [geboortedatum 1] 1979, met [dossiernummer] vingerafdrukken genomen.
2. Op 6 juni 2001 heeft [de persoon 3] , geboren op [geboortedatum 1] 1979, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. De aanvraagster is geregistreerd onder [Crv nummer] . Bij besluit van 8 juni 2001 is de aanvraag afgewezen. Tegen deze afwijzing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Op 16 januari 2002 heeft [naam eiseres 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1978, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Van haar zijn op 16 januari 2002 vingerafdrukken genomen. Volgens het hoofd van de afdeling Dactyloscopie van de divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) te Zoetermeer zijn deze vingerafdrukken aanwezig in de collectie ten name van [de persoon 2] , geregistreerd onder [Crv nummer] . Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de aanvraag van [naam eiseres 1] is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 mei 2004, geregistreerd onder nummer AWB 02/75838, ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen, dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
1. Eiseres sub 1 is op 10 mei 2006 gehoord inzake de vaststelling van nieuwe feiten en omstandigheden. Zij heeft het volgende relaas aan haar (onderhavige) aanvraag ten grondslag gelegd. Zij is afkomstig uit Sierra Leone en behoort tot de [stam] . Haar jongste dochter, eiseres sub 3, is in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres sub 1 vreest dat haar dochters zullen worden besneden als zij terugkeert naar Sierra Leone. Alle [stamleden] die moslim zijn, worden besneden. Alle bevolkingsgroepen die eiseres sub 1 kent doen dit. Het is moeilijk om in een gebied te gaan wonen waar groepen wonen die hun dochters niet besnijden, omdat de mensen daar een andere religie hebben. De dreigende besnijdenis van eiseres sub 2 en eiseres sub 3 is de reden dat eiseres sub 1 opnieuw een asielaanvraag heeft gedaan. Zij heeft eenmaal eerder asiel aangevraagd. Tijdens die procedure was zij zwanger van eiseres sub 2. Zij wist niet of zij een jongen of een meisje verwachtte. Voorts wist zij toentertijd niet dat het besnijden van meisjes gevaarlijk was.
2. Tijdens een nader gehoor op 15 juni 2006 heeft eiseres sub 1 verklaard dat zij niet in het bezit is van documenten waarmee zij kan aantonen dat zij de Sierraleoonse nationaliteit bezit. De naam [naam eiseres 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1979 te Bambali, Sierra Leone, zegt haar niets. In Afrika hebben veel mensen dezelfde naam.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft hierbij voorop gesteld dat eiseres sub 3 van rechtswege in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, zodat de aanvraag namens haar niet in behandeling is genomen. Zij is immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1, onder m, van de Vw 2000. Met betrekking tot het beroep van eiseres sub 1 heeft verweerder overwogen, dat zij bij de onderhavige aanvraag niets heeft aangevoerd dat tot de conclusie zou dienen te leiden dat alsnog geloofwaardig moet worden geacht dat zij de Sierraleoonse nationaliteit bezit. De enkele opmerking dat de mogelijkheid bestaat om een taalanalyse uit te voeren leidt niet tot een ander oordeel, nu het aan eiseres sub 1 is om haar gestelde nationaliteit aannemelijk te maken. Er bestaat thans geen aanleiding een taalanalyse op te starten. De verklaringen van eiseres sub 1 betreffende haar afkomst zijn in eerdere procedures inhoudelijk beoordeeld. Daarbij is overwogen dat zij geen dan wel onjuiste informatie heeft verstrekt betreffende haar stamafkomst, cultuur en woonomgeving, en dat zij bovendien niet de talen spreekt die zij verondersteld wordt te spreken gezien haar gestelde afkomst. De beslissingen in de eerdere procedures zijn inmiddels in rechte komen vast te staan. Nu niet geloofwaardig wordt geacht dat eiseres sub 1 de Sierraleoonse nationaliteit heeft, geldt dit evenzeer voor eiseres sub 2. Derhalve wordt geen geloof gehecht aan de gestelde te verwachten problemen inzake vrouwenbesnijdenis bij eiseres sub 2 in Sierra Leone.
2. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het toetsingskader voor de rechter wordt bepaald door artikel 4:6 van de Awb, in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Dit geldt ook indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft verweerder overwogen dat dit artikel slechts een rol kan spelen in asielprocedures voor zover het een aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 betreft. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De stelling dat eiseres sub 3 bij vertrek van eiseres sub 1 en eiseres sub 2 naar het land van herkomst zal worden blootgesteld aan handelingen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM faalt, nu het beroep slechts ziet op de aanvragen van eiseres sub 1 en eiseres sub 2.
3. Eisers leggen aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet is gegrond op een draagkrachtige motivering. Voorts heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden. De positie van eiseres sub 2 en eiseres sub 3 is onvoldoende zorgvuldig in de besluitvorming betrokken. Ten onrechte is niet meegewogen dat een weigering van verblijf aan eiseres sub 1 tot gevolg heeft dat daarmee een scheiding tussen eiseres sub 1 en eiseres sub 3 wordt veroorzaakt, hetgeen strijd met artikel 8 van het EVRM oplevert, dan wel dat dit tot gevolg heeft dat eiseres sub 3, evenals eiseres sub 2, zal worden onderworpen aan genitale verminking. Voorts heeft verweerder de aan het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) ontleende argumenten ten onrechte als niet relevant terzijde geschoven.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat:
* de vreemdeling reeds eerder, onder een andere naam, een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland heeft ingediend, en
* de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
7. In artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) is - voor zover relevant - het volgende bepaald:
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
8. Tussen partijen is ten eerste in geschil of eiseres sub 1 eerder zowel op 6 juni 2001 onder de naam [de persoon 3] als op 16 januari 2002 onder de naam [naam eiseres 1] een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. Tijdens het gehoor op 15 juni 2006 heeft zij verklaard dat de naam [naam eiseres 1] haar niets zegt. Ter zitting heeft zij echter erkend dat zij [naam eiseres 1] is, eiseres in de tweede procedure met nummer AWB 02/75838, maar heeft zij betwist dat zij een eerdere procedure heeft gevoerd onder de naam [de persoon 3] . Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de eigen verklaring van eiseres sub 1 ter zitting in ieder geval worden geconcludeerd dat zij dezelfde persoon is als [naam eiseres 1] . In de procedure met nummer AWB 02/75838 heeft deze rechtbank en zittingsplaats in een uitspraak van 27 mei 2004 geoordeeld dat [naam eiseres 1] dezelfde persoon is als de persoon genaamd [de persoon 3] . Deze uitspraak is inmiddels onherroepelijk geworden. Eiseres heeft in de onderhavige procedure ook geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Op grond van voornoemde uitspraak kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve worden geconcludeerd dat eiseres sub 1 thans voor de derde maal een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) wordt het toetsingskader van de rechter inzake een herhaalde aanvraag bepaald door artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank dient ambtshalve te bezien of zich na het eerdere besluit nieuw gebleken feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten, ongeacht of verweerder buiten het kader van deze nova is getreden. De rechtbank verwijst hiertoe naar een uitspraak van de AbRS van 4 april 2003, JV 2003/219. Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden moet daarbij worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd.
10. Ter zitting is namens eisers aangevoerd dat het hier geen herhaalde aanvraag betreft, omdat sprake is van nieuw recht. In dat verband doen eisers een beroep op artikel 4 van de Definitierichtlijn. Eisers stellen dat verweerder op grond van artikel 4 van de Definitierichtlijn in samenwerking met eiseres sub 1 onderzoek had dienen te verrichten naar haar nationaliteit, bijvoorbeeld door middel van een taalanalyse. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt en overweegt hiertoe, dat de Definitierichtlijn beoogt minimumnormen te geven met betrekking tot het materiële recht van de lidstaten betreffende de erkenning als vluchteling of persoon die anderszins internationale bescherming behoeft. In hetgeen eiseres sub 1 heeft aangevoerd, is geen grond voor het oordeel dat de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn neergelegde samenwerkingsplicht een voor eiseres sub 1 relevante wijziging van het recht is. Er zijn geen aanwijzingen dat het artikel een verdergaande onderzoeksplicht aan verweerder oplegt dan thans, alsmede ten tijde van de besluiten van 8 juni 2001 en 12 september 2002, in het nationale recht is geregeld. In de samenwerkingsplicht is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat op de herhaalde aanvraag van eiseres sub 1 artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is. Nu de gemachtigde van eisers ter zitting heeft erkend dat er thans met betrekking tot eiseres sub 1 geen nieuwe feiten zijn ten opzichte van de procedure onder nummer AWB 02/75838, is het beroep van eiseres sub 1 ongegrond.
11. Het beroep van eiseres sub 2 is gericht tegen de afwijzende beschikking op een eerste aanvraag. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres sub 2, als dochter van eiseres sub 1, dezelfde nationaliteit heeft als laatstgenoemde. Ten aanzien van eiseres sub 1 is reeds in rechte komen vast te staan dat niet aannemelijk is geworden dat zij de Sierraleoonse nationaliteit bezit. Thans dient echter de vraag te worden beantwoord of verweerder in het kader van het beroep van eiseres sub 2 - inzake haar eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning - gehouden was nader onderzoek te doen naar de nationaliteit van eiseres sub 1. De nationaliteit van eiseres sub 2, en daarmee de geloofwaardigheid van haar vrees voor vrouwenbesnijdenis, is immers volledig afhankelijk van de nationaliteit van eiseres sub 1. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Immers, niet is gebleken van feiten en omstandigheden om met betrekking tot het beroep van eiseres sub 2 tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de nationaliteit van eiseres sub 1 dan reeds eerder in rechte is komen vast te staan. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat eiseres sub 2 gegronde vrees heeft om te worden onderworpen aan vrouwenbesnijdenis en derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
12. Namens eisers is voorts aangevoerd dat de aan het IVRK ontleende argumenten ten onrechte als niet relevant terzijde zijn geschoven. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank dat de bepalingen uit het IVRK rechtstreekse werking hebben, in die zin dat met de belangen van het kind rekening moet worden gehouden. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat dit niet is gebeurd. In beroep is evenmin uiteengezet waaruit zou blijken dat dit het geval is, zodat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Het beroep faalt om die reden.
13. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft de gemachtigde van eisers ter zitting desgevraagd erkend dat dit volgens vaste jurisprudentie van de AbRS enkel een rol kan spelen bij een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000. Dit is in de onderhavige procedure niet aan de orde. Deze beroepsgrond behoeft derhalve geen nadere bespreking.
14. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep van eiseres sub 1 en eiseres sub 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Aar, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.