ECLI:NL:RBSGR:2007:BA5086

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/17226
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.I.H. Fockens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring na mislukte uitzetting en termijn uitzettingshandelingen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 mei 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan eiser, een Algerijnse vreemdeling. Eiser is op 20 april 2007 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, na een mislukte uitzetting naar Algerije op 3 november 2006. Eiser heeft vanaf 6 juli 2005 in vreemdelingenbewaring gezeten, gevolgd door strafrechtelijke detentie. De rechtbank oordeelt dat de eerdere periode van bewaring en de detentie in Algerije in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de huidige maatregel. De rechtbank benadrukt dat de omstandigheid dat de uitzetting naar Algerije niet is geslaagd, niet automatisch betekent dat eiser niet opnieuw in bewaring kan worden gesteld. De rechtbank vindt dat verweerder een redelijke termijn van veertien dagen moet krijgen om zich te beraden over vervolgstappen voor de uitzetting van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/17226
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1982, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, tevens bekend onder de alias [alias], geboren op [geboortedatum] 1985, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol te Oude Meer, eiser,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Raaijmakers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 20 april 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 23 april 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 1 mei 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Ficq, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Zekhnini, als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat de onderhavige maatregel tot bewaring niet rechtmatig is opgelegd. Verweerder dient zich rekenschap te geven van de onderhavige bijzondere situatie en de detentiegeschiedenis van eiser af te wegen tegen het belang dat bij de inbewaringstelling is gediend. Hierbij dient het belang van eiser te prevaleren. Eiser heeft eerder zeven maanden in vreemdelingenbewaring gezeten, is daarna strafrechtelijk gedetineerd geweest en is vervolgens op 3 november 2006 op een laissez-passer uitgezet naar Algerije. De Algerijnse autoriteiten hebben eiser evenwel niet toegelaten en hem bijna zes maanden vastgehouden, waarna hij is teruggestuurd naar Nederland en thans wederom in vreemdelingenbewaring is genomen. Met betrekking tot de belangen van verweerder wordt gesteld dat het onder deze omstandigheden moeilijk te plaatsen is dat thans weer aan de bewaring ten grondslag wordt gelegd dat eiser zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij geen middelen van bestaan heeft. Ten slotte wijst eiser er op dat verweerder de rechtbank en de gemachtigde van eiser een onvolledig dossier heeft verstrekt, nu de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de periode voorafgaand aan de onderhavige inbewaringstelling daaruit niet blijken.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is. Verweerder erkent dat, gezien de mislukte uitzetting naar Algerije, in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere situatie, maar meent dat niettemin voldoende aanleiding bestond de bewaringsmaatregel op te leggen. Gelet op de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden alsmede gelet op eisers voorgeschiedenis is het vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken gerechtvaardigd. Verweerder wijst op de zware belangen die zijn gediend bij de inbewaringstelling van eiser, waaronder het feit dat eiser ongewenst is verklaard en het feit dat hij eerder het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd door onder meer het gebruik van negen verschillende aliassen, en is van mening dat hem een redelijke termijn dient te worden geboden om zich te beraden over de te nemen vervolgstappen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft.
Verweerder heeft aan de onderhavige maatregel ten grondslag gelegd dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf, dat hij ongewenst is verklaard, dat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en dat hij eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en heeft op grond daarvan aannemelijk geacht dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. Voor zover eiser deze gronden heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken van enige reden op grond waarvan de eerdere toegepaste gronden niet opnieuw aan de maatregel ten grondslag mogen worden gelegd. Er zijn immers ten opzichte van de vorige inbewaringstelling geen relevante omstandigheden gewijzigd ten aanzien van de vraag of de openbare orde de bewaring vordert. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid op deze gronden kunnen menen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
De rechtbank is voorts met partijen van oordeel dat ook de eerdere periode waarin eiser in vreemdelingenrechtelijke bewaring heeft gezeten in acht dient te worden genomen bij de toepassing van de onderhavige maatregel. Eiser heeft van 6 juli 2005 tot aan zijn strafrechtelijke detentie op 9 februari 2006 in bewaring gezeten. Aansluitend op deze maatregel is eiser tot aan zijn uitzetting naar Algerije op 3 november 2006 strafrechtelijk gedetineerd geweest. De rechtbank overweegt verder dat bij de toepassing van de onderhavige maatregel tevens de periode waarin eiser gedetineerd is geweest in Algerije in ogenschouw dient te worden genomen, ook al is deze situatie mogelijk niet aan verweerder te wijten. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser sedert zijn inbewaringstelling op 6 juli 2005 niet uit de macht van enige autoriteit is geweest. Gezien het vorenstaande is in het onderhavige geval derhalve weliswaar sprake van een (eerste) beroep gericht tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000, maar dient bij de vraag of de oplegging van de maatregel in dit geval bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten, bijzonder gewicht te worden toegekend aan de voorgeschiedenis, zoals hiervoor weergegeven.
De omstandigheid dat de uitzetting van eiser naar Algerije niet is geslaagd en eiser inmiddels op verzoek van de autoriteiten van dat land naar Nederland is teruggekeerd, brengt op zichzelf genomen niet met zich dat eiser niet opnieuw in bewaring mocht worden gesteld. Wel levert deze omstandigheid naar het oordeel van de rechtbank een nieuw feit op, op grond waarvan verweerder, conform het verzoek daartoe, een redelijke termijn dient te worden gegund om zich te beraden over eventuele thans te nemen stappen ter fine van eisers uitzetting. De rechtbank kent bij het voorgaande veel gewicht toe aan de in dit geval aan de maatregel ten grondslag gelegde grond dat eiser ongewenst is verklaard. De rechtbank acht een redelijke termijn voor een beraad als hiervoor genoemd in dit geval veertien dagen na de datum van de onderhavige uitspraak. Binnen deze termijn zal verweerder niet alleen in staat dienen te zijn aan te geven wat de te nemen vervolgstappen zijn, maar zal verweerder tevens reeds concrete uitzettingshandelingen dienen te hebben verricht.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze vooralsnog bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank draagt verweerder evenwel op bij een eventueel in te stellen volgend beroep een volledig beeld te geven van eisers detentiegeschiedenis en de in die periode verrichtte uitzettingshandelingen, zodat een adequate afweging kan worden gemaakt van de door verweerder genomen vervolgstappen en uitzettingshandelingen. Hierbij dienen onder andere de door eiser gebruikte aliassen te blijken.
Het beroep wordt, gezien het vorenstaande, ongegrond verklaard. De rechtbank acht derhalve geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.