Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/47462 en AWB 06/47464
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1987, van Angolese nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Snoeks, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 29 december 2004 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot wijziging van de aan de haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling” in de beperking “voortgezet verblijf”. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 26 juli 2005 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2006 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
2. Bij beroepschrift van 28 september 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 28 september 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter / rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
5. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen. Bij brief van 8 maart 2007 heeft verweerder een reactie ingediend. Bij brief van 16 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiseres gereageerd op het schrijven van verweerder. Vervolgens is het onderzoek met toestemming van partijen gesloten.
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning onder de beperking “voortgezet verblijf”. Hiertoe heeft verweerder het volgende aangevoerd. Voor eiseres is vanaf 1 januari 2004 adequate opvang beschikbaar in Angola. Daadwerkelijke plaatsing in de opvang behoeft niet te zijn geregeld op het moment van het beoordelen van de toelatingsvraag. De enkele stelling dat adequate vervolgopvang zou ontbreken kan er niet toe leiden dat niet mag worden vastgehouden aan het standpunt dat adequate opvang geacht wordt aanwezig te zijn. Niet gebleken is dat van eiseres wegens bijzondere individuele omstandigheden niet kan worden gevergd Nederland te verlaten, zodat er geen aanleiding bestaat eiseres op grond van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning onder de beperking “voortgezet verblijf”. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de inmenging in het privé-leven gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn van Nederland. Er bestaat geen aanleiding voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind is niet van toepassing.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. De belangen die onder artikel 8, tweede lid, van het EVRM meewegen zijn niet afhankelijk van de vraag of artikel 8 van het EVRM van toepassing is. Bij toetsing aan artikel 4:84 van de Awb en artikel 8 van het EVRM is onvoldoende gewicht toegekend aan de aangevoerde omstandigheden. Het samenstel van bijzondere omstandigheden rechtvaardigt het afwijken van het beleid.
3. In de reactie van 8 maart 2007 op de vragen van de rechtbank over het beleid van verweerder aangaande de toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000, zoals neergelegd in onderdeel C2/7.7.3. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, voert verweerder aan dat uit de gronden van beroep noch uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met dit beleid en/of dat de in het beleid opgenomen voorbeelden op basis waarvan verweerder toepassing geeft aan artikel 3.52 van het Vb 2000 op haar van toepassing zouden zijn. Verweerder stelt zich op grond hiervan primair op het standpunt dat de inhoud van onderdeel C2/7.7.3. van de Vc 2000 niet tot de omvang van het geschil behoort.
Op de gestelde vragen heeft verweerder geantwoord dat voornoemd onderdeel van de Vc 2000 is betrokken bij de besluitvorming, doch dat eiseres niet voldoet aan de criteria van het beleid omdat zij niet tot haar meederjarigheid in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” en zij niet steeds heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een dergelijke vergunning. Tevens is verweerder van mening dat eiseres niet valt onder de strekking van het beleid omdat eiseres niet meer dan drie jaar op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
4. In de reactie van 16 maart 2007 is namens eiseres aangevoerd dat zij gelijk moet worden gesteld aan de groep vreemdelingen waaraan gerefereerd wordt in het beleid als neergelegd in C2/7.7.3 van de Vc 2000 en heeft daarbij een beroep gedaan op de strekking van het beleid.
Ten aanzien van het beroep
1. Niet in geding is dat eiseres niet op grond van artikel 3.51 van het Vb 2000 in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder eiseres een vergunning had moeten verlenen op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000.
2. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 - voor zover hier van belang - kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
3. In onderdeel C2/7.7.3. van de Vc 2000 is het volgende opgenomen:
“Indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van het vorenstaande artikel 3.51, kan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf worden toegestaan. Hierin voorziet artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit. In individuele gevallen, waarin niet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf wordt voldaan, wordt altijd bezien of het voortgezet verblijf moet worden aanvaard op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit kunnen worden aangenomen, indien:
a. de vreemdeling tot zijn meerderjarigheid in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”; en
b. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning; en
c. hij gedurende zijn verblijf in Nederland steeds voldeed aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen.
Het betreft hier met name vreemdelingen van wie de verblijfsvergunning asiel is ingetrokken, dan wel niet is verlengd, en aan wie vervolgens een verblijfsvergunning is verleend op grond van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Indien deze vreemdelingen op het moment dat zij meerderjarig worden meer dan drie jaar op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verblijven, maar nog geen drie jaar in het bezit zijn van laatstgenoemde verblijfsvergunning, kunnen zij niet op grond van artikel 3.51 Vreemdelingenbesluit in aanmerking komen voor voortgezet verblijf. Van deze vreemdelingen kan, in de geest van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, echter niet gevergd worden dat zij na meer dan drie jaar verblijf in Nederland op grond van een verblijfsvergunning Nederland alsnog verlaten. Daarom kan in deze zaken artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit worden toegepast.”
4. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat onderdeel C2/7.7.3. van de Vc 2000 binnen de omvang van het geding valt. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat de gemachtigde van eiseres in beroep heeft aangevoerd dat verweerder vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval had moeten afwijken van zijn beleid en ter zitting een beroep heeft gedaan op artikel 3.52 van het Vb, op welk artikel het beleid van onderdeel C2/7.7.3. van de Vc 2000 betrekking heeft. Tevens acht de rechtbank redengevend dat verweerder, blijkens de brief van 8 maart 2007, bij het nemen van het bestreden besluit heeft getoetst aan het beleid van onderdeel C2/7.7.3. van de Vc 2000.
De omstandigheid dat de gemachtigde van eiseres geen specifiek beroep heeft gedaan op het beleid van onderdeel C2/7.7.3. van de Vc 2000 en ten tijde van de behandeling ter zitting nog veronderstelde dat er geen beleid was, vormt geen beletsel om het voornoemde beleid te betrekken bij de beoordeling van het geding. De rechtbank dient immers op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb de rechtsgronden van het geding aan te vullen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen toepassing is gegeven aan artikel 3.52 van het Vb 2000. In de eerste plaats is in de motivering niet kenbaar getoetst aan het beleid als bedoeld in artikel C2/7.7.3. In de tweede plaats acht de rechtbank de motivering zoals gegeven in de brief van 8 maart 2007 niet deugdelijk waarbij de rechtbank van belang acht dat eiseres drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling” en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meer dan drie jaar rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Dat eiseres niet voldoet aan de hiervoor genoemde in het beleid onder a en c opgenomen voorwaarden maakt, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de in de het beleid genoemde bijzondere geest van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, niet dat verweerder zonder nadere motivering zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan niet van eiseres gevergd kan worden Nederland te verlaten. De omstandigheid dat eiseres niet meer dan drie jaar op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven, acht de rechtbank daartoe niet zonder meer redengevend, nu in de genoemde criteria de voorwaarde van meer dan drie jaar verblijf op grond van een verblijfsvergunning niet voorkomt. Niet duidelijk is waarom in de toelichting op de criteria deze voorwaarde wel wordt genoemd.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Al hetgeen overigens is aangevoerd behoeft thans geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/47462
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/47464
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141, -- (zegge: honderd en eenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.