ECLI:NL:RBSGR:2007:BA5028

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/36220
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag en toetsing van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door eiser, die eerder niet is verschenen voor een nader gehoor bij zijn eerste asielaanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een terugverwijzing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die had geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte niet had getoetst of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Eiser heeft in zijn tweede aanvraag zijn asielmotieven uiteengezet, maar de rechtbank oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat eiser in zijn eerdere procedure geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de afwijzing van zijn eerste aanvraag en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er nieuwe feiten zijn die zijn aanvraag ondersteunen. De rechtbank verwerpt ook het beroep van eiser op jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM, omdat deze niet van toepassing zijn op de herhaalde aanvraag. De rechtbank concludeert dat de aanvraag ongegrond is, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een inhoudelijke beoordeling rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/36220
V.nr.: 270.829.2806
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1983, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium ‘Tafelbergweg’ te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.G. Aalbers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 24 mei 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 29 mei 2006 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 29 mei 2006 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 29 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 30 mei 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 16 juni 2006 (geregistreerd onder nummer: AWB 06/26087) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2006 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 24 mei 2006. Bij brief van 23 juni 2006 heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) tegen voornoemde uitspraak. Bij uitspraak van 25 juli 2006 (geregistreerd onder nummer: 200604637/1) heeft de AbRS het hoger beroep gegrond verklaard, voornoemde uitspraak van 16 juni 2006 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de AbRS is overwogen.
3. Op 26 juli 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 22 augustus 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 5 september 2006 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Op 29 september 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Deze asielaanvraag is bij besluit van 24 maart 2006 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In het besluit is overwogen dat eiser twee maal zonder verschoonbare reden geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om zich te melden voor een nader gehoor. Niet is gebleken van een geldige reden voor dit verzuim. Hierdoor maakt eiser het de Nederlandse overheid onmogelijk onderzoek te doen naar de inwilligbaarheid van de door hem ingediende aanvraag. Er is ook geen zienswijze ingediend. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van omstandigheden als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
2. Eiser heeft vervolgens op 20 april 2006 in het Verenigd Koninkrijk een asielaanvraag ingediend. Op basis van de Dublinverordening heeft het Verenigd Koninkrijk eiser daarna aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen. In het kader van de onderhavige aanvraag heeft eiser zijn asielmotieven in een nader gehoor uiteen gezet. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen onder "asielrelaas" en “standpunten partijen” is opgenomen in haar uitspraak van 16 juni 2006.
3. In eerdergenoemde uitspraak van 25 juli 2006 op het hoger beroep heeft de AbRS – zakelijk weergegeven – overwogen dat de voorzieningenrechter in de eerdergenoemde uitspraak van 16 juni 2006 ten onrechte niet is getreden in de vraag of aan de herhaalde aanvraag van 24 mei 2006 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de uitspraak van de AbRS van 25 juli 2006 volgt dat, nu sprake is van een herhaalde aanvraag, door de rechtbank direct in de vraag getreden moet worden of aan de herhaalde aanvraag nieuw gebleken feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Verweerder heeft in dit verband primair aangevoerd dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit en die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd. Voorts is niet gebleken van bijzondere, op de zaak van eiser betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die maken dat de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder artikel 4:6 van de Awb, niet aan eiser dienen te worden tegengeworpen. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het bestreden besluit, waarin is geconcludeerd dat geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel van - bij terugkeer - schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Subsidiair heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting verwezen naar zijn reeds in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn asielrelaas, ook al heeft hij geen nova naar voren gebracht, inhoudelijk dient te worden beoordeeld. Er heeft immers nooit een inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas plaatsgevonden. Het tegenwerpen van artikel 4:6 van de Awb levert in het onderhavige geval strijd op met de artikelen 3 en 13 van het EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Jabari tegen Turkije van 11 juli 2000 (JV 2000, 240) en naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 april 2005 (geregistreerd onder nummer: AWB 05/15065). Ter zitting is namens eiser nog een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2006 in de zaak Kesbir (JV 2006, 395). Daaruit blijkt dat de Hoge Raad een andere visie heeft op de betekenis van de jurisprudentie van het EHRM over artikel 3 van het EVRM voor de toetsing door de nationale rechter dan de AbRS.
IV. OVERWEGINGEN
1. Voorop staat dat de rechtbank dient te beslissen op het beroep met inachtneming van de uitspraak van de AbRS van 25 juli 2006. Het standpunt van eiser dat deze uitspraak van de AbRS zich niet verdraagt met de artikelen 3 en 13 van het EVRM kan, wat daar overigens ook van zij, niet afdoen aan het feit dat de rechtbank, gelet op de in deze zaak gedane uitspraak van de AbRS van 25 juli 2006, gehouden is allereerst de vraag te beantwoorden of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Het is niet aan de rechtbank de rechtmatigheid van de uitspraak van de AbRS te toetsen. De door eiser aangehaalde uitspraken van onder meer het EHRM en de Hoge Raad kunnen daar niet aan afdoen. Daar komt bij dat het genoemde arrest van de Hoge Raad is gewezen in een uitleveringsprocedure, en niet op een herhaalde aanvraag om een asielvergunning, zoals in de onderhavige zaak. Naar het oordeel van de rechtbank is niet zonder meer gegeven dat het in de onderhavige zaak aan te leggen toetsingskader op een lijn is te stellen met de in een uitleveringsprocedure te hanteren maatstaven. Nu namens eiser ook niet is onderbouwd op grond waarvan het tegendeel het geval zou zijn kan het door hem ingenomen standpunt derhalve niet worden gevolgd.
2. Uit het nader gehoor van eiser is gebleken dat eiser pas op 25 mei 2006, derhalve na het besluit van 24 maart 2006, heeft gehoord dat zijn moeder in januari 2006 gewond is geraakt door een handgranaat, die naar haar zou zijn gegooid op het moment dat zij voor het eerst terugkeerde bij haar woning. Nog daargelaten of eiser deze omstandigheid in de eerdere procedure naar voren had kunnen brengen, is op voorhand uitgesloten dat deze omstandigheid kan afdoen aan het besluit van 24 maart 2006. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het bestreden besluit is overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband bestaat tussen de gestelde gebeurtenis en zijn vroegere werkzaamheden voor de Amerikanen. Dat het verband tussen beide gebeurtenissen niet aannemelijk is, is niet voldoende gemotiveerd door eiser bestreden. De enkele stelling dat de moeder van eiser geen andere problemen had en niet in de negatieve belangstelling stond van een of andere groepering is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet bestreden zijn de overwegingen in het bestreden besluit dat deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden ruim anderhalf jaar nadat eiser gestopt was met zijn werkzaamheden, dat hij niet weet wie de daders waren en hij ook overigens geen concrete aanwijzingen heeft dat er verband bestaat tussen het gooien van de granaat en zijn werkzaamheden voor de Amerikanen.
3. Eiser heeft niet bestreden dat hij zijn asielrelaas reeds in zijn eerdere procedure naar voren heeft gebracht dan wel had kunnen brengen. Nu er derhalve geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overweging in het bestreden besluit dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. De rechtbank verwijst in dit kader naar het besluit van 24 maart 2006, waarin is overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
4. Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 april 2005 aldus, dat naar de mening van eiser sprake is van zeer bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in de uitspraak van het EHRM van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar (JV 1998/45) en dat op grond daarvan de noodzaak bestaat artikel 4:6 van de Awb niet tegen te werpen. Nu in geheel niet is onderbouwd waaruit de zeer bijzondere omstandigheden van eiser bestaan die zouden meebrengen dat de nationale procedureregels opzij zouden moeten worden gezet, kan het beroep op deze uitspraak niet slagen. De enkele omstandigheid dat de aanvraag in de eerdere procedure niet inhoudelijk kon worden beoordeeld omdat eiser - zonder verschoonbare reden - niet is verschenen bij het nader gehoor en reeds op grond daarvan de stelling is ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er grond is voor verlening van een vergunning, is daarvoor onvoldoende.
5. Eiser heeft in het kader van de onderhavige aanvraag voorts aangevoerd dat de motivering die door de minister is gegeven voor het intrekken van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Irak niet deugdelijk is. Verweerder is tot afschaffing van zijn categoriaal beschermingsbeleid gekomen omdat Duitsland ook zijn beleid zou hebben gewijzigd, terwijl Duitsland volgens eiser juist niet is overgegaan tot het verwijderen van Irakezen naar Irak. Nu echter niet is gesteld dat het feit dat Duitsland geen Irakezen verwijdert naar Irak niet reeds bekend was ten tijde van het besluit van
24 maart 2006, kan niet worden geconcludeerd dat eiser dit niet in de vorige procedure naar voren had kunnen brengen.
6. Ter zitting is door eiser nog gesteld dat de situatie in Irak is verslechterd en er in zoverre sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Gezien de uitspraak van de AbRS van 20 juli 2006, 20060290/1, had eiser op grond van artikel 4:6 van de Awb reeds bij de herhaalde aanvraag dan wel op enig ander moment tijdens de besluitvorming deze stelling naar voren moeten brengen. Nu niet valt in te zien waarom eiser deze stelling niet eerder naar voren had kunnen brengen en de stelling overigens niet met stukken of anderszins is onderbouwd, is ook in zoverre geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
7. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank evenmin toe kan komen aan de beoordeling van de overwegingen in het bestreden besluit met betrekking tot het afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid. De rechtbank verwijst derhalve ook in dit kader naar het eerdere besluit van 24 maart 2006, waarin is overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
8. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2007 door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter en mrs P.H.M. Kuster en S.M. Schothorst, rechters, in tegenwoordigheid van P.L. Rempt, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: ST
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.