Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/33418 (beroep) en AWB 06/33421 (voorlopige voorziening)
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1977, van Afghaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres en verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Kobus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij beroepschrift van 10 juli 2006 heeft eiseres tegen beroep ingesteld bij de rechtbank tegen een besluit van 16 juni 2006. Bij brief van gelijke datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
2. Bij brief van 8 augustus 2006 heeft verweerder het besluit van 16 juni 2006 ingetrokken. Eiseres heeft bij brief van 17 augustus 2006 meegedeeld dat het petitum van het beroep zich thans richt tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 18 april 2005. Op 18 september 2006 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie.
3. Bij besluit van 31 oktober 2006 is het bezwaarschrift van 18 april 2005 voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 7 april 2004 gegrond verklaard. Overigens is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 4 december 2006 heeft eiseres de nadere gronden van beroep ingediend. Op 13 november 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 16 maart 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig als tolk in de Dari taal S. Ghane. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. VOOR HET GEDING RELEVANTE GEGEVENS
1. In dit geding gaat het om een door eiseres op 7 april 2004 ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam]”. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en deze afwijzing in het besluit op bezwaar gehandhaafd, omdat, kort gezegd, eiseres niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
2.1 Voordat eiseres de onderhavige reguliere procedure heeft geëntameerd, heeft zij vruchteloos de asielprocedure doorlopen. In die procedure heeft verweerder eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub d, van de Vw 2000 onthouden omdat eiseres, alvorens naar Nederland te vluchten, in Pakistan heeft verbleven. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 februari 2004 (AWB 01/49359) is het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft in deze uitspraak het volgende overwogen en geoordeeld:
“Volgens de (...) beleidsregel moet bij de vraag of de derdelandenexceptie kan worden tegengeworpen (..) onder meer worden bezien of het niet onaannemelijk is dat de asielzoeker kan terugkeren naar het derde land. (...) Op 15 februari 2002 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de mogelijkheden van Afghanen terug te keren naar Pakistan. Hieruit blijkt dat op 9 november 2000 de Pakistaanse autoriteiten hebben laten weten de grensovergang bij Torkham in de Tribal Areas voor alle nieuwkomers zonder geldige grensoverschrijdingsdocumenten, die voor het eerst hun toevlucht zochten in Pakistan, te sluiten. In de loop van 2001 werden ook andere grensovergangen gesloten. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat de Pakistaanse ambassade uitsluitend visa verstrekt aan houders van Afghaanse paspoorten op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een geldige Nederlandse verblijfsvergunning. Uit het ambtsbericht kan worden opgemaakt dat het na 9 november 2000 uitermate onzeker is of eiseres in Pakistan zal worden toegelaten; eiseres beschikt immers niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten noch over een geldige Nederlandse verblijfsvergunning. (...) De rechtbank is van oordeel dat nu onvoldoende aannnemelijk is geworden dat eiseres kan terugkeren naar Pakistan, de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het door verweerder gevoerde beleid.”
2.2 Bij besluit van 2 augustus 2005 is de asielaanvraag van 9 mei 2001 wederom afgewezen. Verweerder heeft in dat besluit ten eerste overwogen dat de derdelandenexceptie terecht is tegengeworpen tot 28 november 2001, nu op dat moment door een bericht van de Pakistaanse ambassade bekend is geworden dat Pakistan geen vluchtelingen meer toelaat. Daarnaast heeft verweerder de afwijzing gebaseerd op de grond dat het categoriale beschermingsbeleid voor Afghaanse asielzoekers per 9 september 2002 is beeindigd.
2.3 Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 12 mei 2006 (AWB 05/38840) is het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3.115, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Redengevend voor de instandlating van de rechtsgevolgen is geweest dat verweerders beslissing om eiseres niet in het bezit te stellen van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub d, van de Vw 2000, gelet op de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid, stand kon houden.
2.4 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft voornoemde uitspraak van 12 mei 2006 bij uitspraak van 13 september 2006 (200604363/1) bevestigd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit - samengevat - op standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres is niet in het bezit van een mvv. Zij kan geen geslaagd beroep doen op de hardheidsclausule. De door eiseres met betrekking tot Afghanistan aangevoerde problemen nopen niet tot toepassing daarvan. Eiseres dient zich namelijk met een mvv-aanvraag te wenden tot de Nederlandse vertegenwoordiging in Pakistan aangezien er momenteel in Afghanistan geen Nederlandse vertegenwoordiging met een consulaire functie is. Eiseres hoeft dus niet als alleenstaande vrouw naar Afghanistan te reizen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is met eiseres de mogelijkheid besproken om met haar echtgenoot en kinderen naar Pakistan af te reizen. Gebleken is dat eiseres in beginsel daartoe bereid is, maar tot op heden is niet door eiseres kenbaar gemaakt op welke termijn dit zou kunnen doen. Door eiseres is niets overgelegd waaruit zou moeten blijken dat eiseres niet kan terugreizen naar Pakistan, noch is anderszins aannemelijk gemaakt dat eiseres niet kan terugreizen naar Pakistan. Anders dan ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2004 beschikt eiseres thans wel over een geldig Afghaans document voor grensoverschrijding. Afreizen naar Pakistan en het aldaar doorlopen van de mvv-procedure moet dan ook mogelijk worden geacht.
Het beroep van eiseres op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan niet slagen.
Het betoog van eiseres dat toepassing dient te worden gegeven aan Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/1 slaagt evenmin. De weigering om eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste levert tot slot geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Eiseres heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is vrijwel identiek aan het eerdere, door verweerder ingetrokken, besluit, hetgeen in strijd is met artikel 6:18, derde lid, van de Awb.
Verweerder heeft daarnaast in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel het bestreden besluit genomen terwijl partijen nog in onderhandeling waren over een mogelijke oplossing in de zaak.
Eiseres meent voorts dat zij zich wel degelijk met succes op de hardheidsclausule kan beroepen. In dat verband heeft eiseres er onder meer op gewezen dat zij als alleenstaande vrouw niet terug kan keren naar Afghanistan, hetgeen blijkt uit het ambtsbericht inzake Afghanistan van 10 februari 2006 en uit WBV 2006/22. De mvv-procedure in Pakistan doorlopen is geen optie. In de asieluitspraak van 5 februari 2004, die formele rechtskracht heeft, is geoordeeld dat Pakistan geen verblijfsalternatief is, onder meer omdat de toegang tot dat land niet is gewaarborgd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom toegang tot Pakistan nu wel gewaarborgd zou zijn. Uit alle recente ambtsberichten blijkt dat Pakistan Afghaanse (ex)-vluchtelingen met tienduizenden per jaar de grens over stuurt. Dit maakt het uiterst twijfelachtig of eiseres, zo zij Pakistan al zou kunnen inreizen, ook aldaar de mvv-procedure zou kunnen afwachten.
Vasthouden aan het mvv-vereiste levert daarnaast strijd met artikel 8 van het EVRM op. Eiseres heeft in dit verband gewezen op een tweetal ontvankelijkheidsbeslissingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzaken waarin het mvv-vereiste is tegengeworpen. Het tegenwerpen van de mvv-eis levert in dit geval “excessive formalism” op. Behalve aan de mvv-eis voldoet eiseres verder aan alle eisen voor inwilliging van de verblijfsvergunning. De door verweerder gemaakte belangenafweging op grond waarvan is geconcludeerd dat er geen positieve verplichting is, is onvolledig. Verweerder heeft hierbij doorslaggevend geacht dat eiseres de Nederlandse staat voor een voldongen feit heeft geplaatst, maar is voorbij gegaan aan de omstandigheid dat eiseres reeds met haar echtgenoot was getrouwd in Afghanistan en dat inmiddels twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit uit dit huwelijk zijn geboren. Toen eiseres naar Nederland kwam was er nog categoriale bescherming, dus in zoverre kan moeilijk worden volgehouden dat eiseres de staat voor een voldongen feit heeft geplaatst. Van belang zijn ook de lange duur van het verblijf van eiseres in Nederland en daarmee van de uitoefening van het gezinsleven, alsmede de jonge leeftijd van de kinderen, de Nederlandse nationaliteit van de echtgenoot en de kinderen en de daarmee samenhangende onmogelijkheid om naar Afghanistan te gaan.
Eiseres meent tot slot dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb toch toepassing kan worden gegeven aan WBV 2005/1.
1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. Artikel 6:18, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien het bestuursorgaan tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit overgaat, het daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij de procedure aanhangig is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat na de intrekking of wijziging het bestuursorgaan, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit mag nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
4. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van artikel 8 is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
V. BEOORDELING VAN HET GESCHIL DOOR DE RECHTBANK
Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank volgt eiseres niet in haar klacht dat verweerder artikel 6:18, derde lid, van de Awb heeft geschonden. Vergelijking van het eerder bestreden en door verweerder ingetrokken besluit met het thans voorliggende bestreden besluit laat zien dat verweerder in laatstgenoemd besluit de relevante feiten en omstandigheden heeft beoordeeld in de sleutel van de regelgeving die ook in het eerdere besluit als beoordelingskader is gehanteerd. In zoverre zijn de twee besluiten identiek. Daarnaast zijn de feiten en omstandigheden in het thans voorliggende besluit ook bezien in het licht van een aantal artikelen uit het IVRK en is in dit besluit een overweging opgenomen over eventuele toepassing van artikel 4:84 van de Awb. In dat opzicht behelst het thans bestreden besluit een aanvulling ten opzichte van het ingetrokken besluit. Het thans bestreden besluit is tot stand gekomen nadat een hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden, terwijl er geen hoorzitting was gehouden voordat het ingetrokken besluit werd genomen. Het nu voorliggende besluit is daardoor het resultaat van een uitgebreider onderzoek dan het onderzoek dat heeft geleid tot het ingetrokken besluit. De genoemde verschillen leiden de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:18, derde lid, van de Awb, omdat geen sprake is van naar inhoud of strekking overeenstemmende besluiten.
2. De grief dat verweerder gehouden was te wachten met het nemen van het bestreden besluit omdat partijen in onderhandeling waren over een mogelijke oplossing in de zaak volgt de rechtbank evenmin. Voorop dient te worden gesteld dat verweerder op grond van artikel 7:10 van de Awb gehouden is om binnen een termijn van zes weken, welke termijn onder bepaalde omstandigheden kan worden verlengd, te beslissen op een bezwaarschrift. De rechtbank heeft in onderhavige zaak bij uitspraak van 23 mei 2006 (ABW 06/16161) het beroep van eiseres gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 18 april 2005 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een besluit op het bezwaar neemt. Nadat verweerder het ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluit van 16 juni 2006 op 8 augustus 2006 had ingetrokken was verweeerder gehouden om, ter uitvoering en naleving van de uitspraak van de rechtbank, en ter voorkoming van een verdere schending van de in de Awb neergelegde beslistermijn, zo spoedig mogelijk opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen. Verweerder heeft eiseres na de intrekking van het besluit van 16 juni 2006 gehoord. Blijkens het verslag van de hoorzitting hebben partijen daar getracht een oplossing voor het geschil te vinden en is overeengekomen dat er nog tussen hen zou worden gecommuniceerd. Tijdens de hoorzitting is echter ook afgestemd dat er voor 31 oktober 2006 een nieuw besluit op het bezwaar zou worden genomen. Bezien tegen de achtergrond van de wettelijke beslistermijn en de nog immer geldende opdracht van de rechtbank om een besluit te nemen, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel gehouden om voor de datum van 31 oktober 2006 opnieuw te beslissen op het bezwaar, hetgeen verweerder ook gedaan heeft. De rechtbank is van oordeel dat dit alleen anders is en verweerder gehouden kon worden geacht om nog enige tijd te wachten met besluitvorming, indien zou kunnen worden vastgesteld dat eiseres op enig moment tijdens de verdere onderhandelingen met verweerder duidelijk en concreet kenbaar heeft gemaakt dat zij binnen afzienbare termijn na de afgesproken deadline van 31 oktober 2006 met cruciale, of in ieder geval voor het verdere verloop van de onderhandelingen belangrijke, informatie zou komen. Van een dergelijke situatie is de rechtbank evenwel niet gebleken. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat het laatste contact tussen eiseres en verweerder op 27 oktober 2006 heeft plaatsgevonden. In dat contact heeft de gemachtigde van eiseres meegedeeld dat hij nog wacht op informatie van de werkgever van referent en diens toestemming om hem een maand naar Pakistan te laten reizen (de rechtbank begrijpt: samen met eiseres). Verweerder heeft in dit contact meegedeeld dat verweerder te maken heeft met een fictief beroep en dat derhalve spoedig op het bezwaarschrift zal worden beslist. Niet is gebleken dat er tijdens dit contact door de gemachtigde van eiseres om (nader) uitstel van de besluitvorming is verzocht in verband met spoedig te verwachten belangrijke nadere gegevens. Evenmin is gebleken dat er tijdens dit contact een mededeling is gedaan door de gemachtigde van eiseres dat er binnen een concrete en afzienbare termijn cruciale, althans relevante, informatie voor het vervolg van de procedure zou worden overgelegd.
Onder deze omstandigheden was verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om tegen de overeengekomen afspraak in, en met verdere schending van de wettelijke beslistermijn en de opdracht van de rechtbank om te beslissen, nog langer te wachten met besluitvorming.
De slotsom is dat verweerder door het besluit te nemen op 31 oktober 2006 niet heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
3.1 De rechtbank overweegt als volgt met betrekking tot de grieven dat verweerder niet in redelijkheid geen toepassing heeft kunnen geven aan de hardheidsclausule, dat vasthouden aan het mvv-vereiste strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, en dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, verweerder, hoewel niet is voldaan aan één van de voorwaarden, niettemin met toepassing van WBV 2005/1 eiseres vrij had moeten stellen van het mvv-vereiste.
3.2 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verweerder van eiseres niet verlangt dat zij terugkeert naar Afghanistan om aldaar een mvv aan te vragen. In Afghanistan is geen Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig. Verweerder verlangt van eiseres dat zij de mvv-procedure doorloopt in Pakistan.
Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het probleem met betrekking tot toegang tot Pakistan zoals gesignaleerd in de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure van 5 februari 2004 inmiddels is opgelost, nu eiseres inmiddels in het bezit is van een Afghaans paspoort.
Eiseres meent daarentegen dat het voor haar nog immer onmogelijk is om naar Pakistan te reizen en aldaar de mvv-procedure te doorlopen. Hoewel zij inmiddels inderdaad een Afghaans paspoort heeft, heeft zij nog altijd geen Nederlandse verblijfsvergunning. Eiseres heeft er hierbij op gewezen dat in de uitspraak van 5 februari 2004 beide documenten – een paspoort en een Nederlandse verblijfsvergunning – zijn genoemd als zijnde van groot belang. Eiseres zal zich dus nog altijd niet vanuit Nederland naar Pakistan kunnen begeven en zal in ieder geval niet daar de mvv-procedure kunnen doorlopen. Daarnaast is het ook onmogelijk om via Afghanistan naar Pakistan te reizen. Er moet dan dwars door oorlogsgebied heen worden gereisd, wat uiterst moeilijk en gevaarlijk zal zijn, aldus eiseres.
3.3 De rechtbank stelt vast dat de door eiseres gestelde onmogelijkheid om toegang te verkrijgen tot Pakistan en in Pakistan de mvv-procedure te doorlopen het hoofdargument vormt waarop de beroepsgronden inzake de hardheidsclausule, artikel 8 van het EVRM en het beroep op WBV 2005/1 zijn gefundeerd.
3.4 Eiseres heeft in de eerder door haar doorlopen asielprocedure eveneens, ter weerlegging van verweerders tegenwerping van de derdelandenexceptie, aangedragen dat zij geen toegang tot Pakistan kan verkrijgen en daar niet kan verblijven. De gestelde onmogelijkheid van toegang tot en verblijf in Pakistan speelde aldus in de eerdere asielprocedure en speelt in de onderhavige reguliere procedure een cruciale rol en vormt een de beide procedures verbindende schakel. Hoewel het hier gaat om verschillende procedures ziet de rechtbank, gelet op deze verbindende schakel, aanleiding om als vertrekpunt bij de beoordeling van de in 3.1 genoemde beroepsgronden te nemen het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 5 februari 2004. Van deze uitspraak is geen der partijen destijds in hoger beroep gegaan. De uitspraak heeft dus formele rechtskracht. Onder verwijzing naar het hierboven in rubriek II opgenomen citaat uit deze uitspraak stelt de rechtbank vast dat in deze uitspraak is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiseres kan terugkeren naar Pakistan. Voor dat oordeel was redengevend dat uit het ambtsbericht was gebleken dat grensovergangen werden gesloten voor Afghanen zonder geldige grensoverschrijdingsdocumenten en dat de Pakistaanse ambassade uitsluitend visa verstrekte aan houders van Afghaanse paspoorten op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een geldige Nederlandse verblijfsvergunning.
3.5 Verweerder heeft aan zijn standpunt dat eiseres geacht moet worden toegang te kunnen verkrijgen tot Pakistan en aldaar de mvv-procedure te kunnen doorlopen ten grondslag gelegd dat eiseres inmiddels over een Afghaans paspoort beschikt. Dat is een novum ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2004. Toegang tot en verblijf in Pakistan zal, nu eiseres thans wel een paspoort heeft, niet langer problematisch zijn, volgens verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich er hierbij onvoldoende rekenschap van gegeven dat in de uitspraak van de rechtbank om meerdere redenen is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiseres kan terugkeren naar Pakistan. Niet alleen het sluiten van de grenzen voor personen zonder paspoorten, maar ook de omstandigheid dat de ambassade alleen visa verstrekt aan Afghanen met een paspoort en met een geldige Nederlandse verblijfsvergunning zijn voor het oordeel redengevende omstandigheden geweest. Niet is in geschil dat eiseres niet beschikt over een Nederlandse verblijfsvergunning.
3.6 Verweerder heeft zich ook op het standpunt gesteld dat door eiseres niets is overgelegd waaruit zou moeten blijken dat eiseres niet kan terugreizen naar Pakistan, noch dat door haar anderszins aannemelijk is gemaakt dat zij niet kan terugreizen naar Pakistan.
Het standpunt van verweerder dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden te stellen die maken dat vasthouden aan het mvv-vereiste kennelijk onredelijk is, en dat het eveneens aan de aanvrager is om die feiten en omstandigheden door middel van zoveel mogelijk onderbouwing aannemelijk te maken, is in beginsel niet onjuist te achten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter in onderhavig geval de bewijslast terzake van de gestelde onmogelijkheid om naar Pakistan te reizen en aldaar een mvv aan te vragen in te sterke mate bij eiseres neergelegd. Daarbij is allereerst het oordeel van de rechtbank in bovengenoemde uitspraak van 5 februari 2004 van belang dat onvoldoende aannemelijk is dat eiseres naar Pakistan kan terugreizen. De onderhavige reguliere procedure onderscheidt zich hiermee van reguliere procedures waarin zonder een voorgeschiedenis en zonder een kracht van gewijsde hebbend rechterlijk oordeel over terugkeermogelijkheden naar het land waar een mvv dient te worden aangevraagd door de aanvrager is gesteld dat hij geen toegang zal kunnen verkrijgen tot en niet zal kunnen verblijven in dat land.
Daarnaast is hierbij van belang dat Pakistan niet het land van herkomst van eiseres is en. Pakistan is volkenrechtelijk gezien niet gehouden is om eiseres tot zijn grondgebied toe te laten. Eveneens niet zonder betekenis in dit verband is dat een mvv normaal gesproken - en dat komt ook tot uitdrukking in de tekst van artikel 1, sub h, van de Vw 2000 - wordt aangevraagd bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het eigen land van de vreemdeling. Alleen als dat niet mogelijk is omdat een ambassade en/of consulaat in dat land ontbreekt (ontbreken) dient een mvv te worden aangevraagd in het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging gevestigd is.
Gelet op het eerdere oordeel van de rechtbank, genoemd volkenrechtelijk beginsel en genoemd uitgangspunt dat een mvv normaliter in het eigen land dient te worden aangevraagd, en in aanmerking genomen dat eiseres er in de onderhavige procedure op heeft gewezen dat ook uit de huidige berichtgeving naar voren komt dat Afghaanse (ex-) vluchtelingen de Pakistaanse grens worden overgezet, schiet verweerders reactie dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kan terugkeren naar Pakistan tekort. Het bestreden besluit is daardoor naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd. Het besluit kan evenmin geacht worden te rusten op een zorgvuldig onderzoek van de relevante feiten en omstandigheden. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2004, het bovengenoemde uitgangspunt dat een mvv normaliter in het eigen land dient te worden aangevraagd en het volkenrechtelijk beginsel dat een staat in beginsel niet gehouden is aan niet-onderdanen toegang te verlenen, had het in dit geval op verweerders weg gelegen om te onderzoeken of de destijds voor Afghanen bestaande problemen om toegang te krijgen tot Pakistan en in dat land te verblijven, inmiddels zijn opgelost. Van die onderzoeksplicht heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gekweten.
3.7 Voor zover verweerder ook heeft bedoeld te zeggen dat, indien de toegang tot Pakistan vanuit Nederland problematisch is, eiseres in staat moet worden geacht via Afghanistan Pakistan te bereiken, is de rechtbank van oordeel dat ook dit standpunt de toets in rechte niet kan doorstaan. Eiseres heeft met verwijzing naar het ambtsbericht inzake Afghanistan van 10 februari 2006, WBV 2006/22 en een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betoogd dat het niet reëel is om te verlangen dat zij via Afghanistan naar Pakistan reist.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat eiseres bij een reis naar Pakistan via Afghanistan slechts met asielgerelateerde problemen te maken zou kunnen krijgen die in de onderhavige reguliere procedure geen rol kunnen spelen. Niet is in geschil dat eiseres, indien zij te land vanuit Afghanistan naar Pakistan zou reizen, oorlogsgebied zou moeten doorkruisen. De vraag die gelet daarop rijst is of Pakistan via die route wel feitelijk toegankelijk is. Voor zover verweerder bedoeld heeft deze reisroute als mogelijkheid aan eiseres voor te houden, is ook dit onderdeel van het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd.
3.8 De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerders standpunten dat eiseres geen geslaagd beroep op de hardheidsclausule kan doen, dat artikel 8 van het EVRM niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste noopt en dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb voorbij te gaan aan de eerste voorwaarde gesteld in WBV 2005/1, niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet rusten op een deugdelijke motivering.
4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7.12, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt als volgt overwogen. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep of, bij gegrondverklaring van het beroep, tot vier weken nadat verweerder opnieuw op bezwaar zal hebben beslist. In het onderhavige geval is er aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening als verzocht door verzoekster in het tweede deel van het petitum, gelet op het feit dat de rechtbank heden het beroep gegrond heeft verklaard en het bezwaar geen schorsende werking heeft.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,--).
9. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
De rechtbank:
in de zaak, geregistreerd onder nummer AWB 06/33418:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt
met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd één en veertig euro) vergoedt.
De voorzieningenrechter:
in de zaak, geregistreerd onder nummer AWB 06/33421:
6. wijst het verzoek toe in dier voege dat verweerder wordt verboden verzoekster uit te zetten tot vier weken nadat verweerder opnieuw op bezwaar zal hebben beslist;
7. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
8. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd één en veertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 mei 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Rempt, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.