ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4780

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5007 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor de Hogere Onderofficiersvorming van de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 mei 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Commandant Koninklijke Marechaussee. De eiser had verzocht om ingedeeld te worden bij het bestand der wachtmeesters en om toelating tot de Hogere Onderofficiersvorming (HOOV) KMar. Dit verzoek werd afgewezen door het Hoofd selectie advies commissie HOOV wmr-spec, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit, dat aan de eiser was medegedeeld op 18 november 2005, onbevoegd was genomen. Echter, dit bevoegdheidsgebrek werd hersteld in het bestreden besluit, dat door verweerder was genomen. De rechtbank oordeelde dat de selectiemethode die was toegepast, redelijk was en binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling viel. De eiser had gescoord onder de vereiste norm bij de capaciteitentest, wat betekende dat hij niet in aanmerking kwam voor de HOOV KMar.

Eiser voerde aan dat de selectiemethode niet zorgvuldig was en dat er tegenstrijdigheden waren in de resultaten van de capaciteitentest en de Potentieel Inschattingsrapportage (PIR). De rechtbank oordeelde echter dat de selectiemethode objectief was en dat de PIR niet de doorslaggevende factor kon zijn, gezien de onvoldoende score van de eiser bij de capaciteitentest. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de eiser af te wijzen voor de HOOV KMar, en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsruimte die bestuursorganen hebben bij het nemen van besluiten en de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van dergelijke besluiten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de mogelijkheid van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep vermeld.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/5007 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Commandant Koninklijke Marechaussee, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Eiser, wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee (KMar), behoort tot de categorie wachtmeester (wmr) specifiek.
Eiser heeft naar aanleiding van de brief van 4 april 2005 van de Bevelhebber der KMar, waarin doorstroming van de categorie wmr specifiek naar bovenbouwfuncties wordt opengesteld, verzocht om ingedeeld te worden bij het bestand der wachtmeesters categoraal onder gelijktijdige toelating tot de Hogere Onderofficiersvorming KMar (HOOV KMar).
2. Eiser heeft op 27 juni 2005 deelgenomen aan een assessment.
3. Bij ongedateerd besluit, ontvangen door eiser op 18 november 2005, heeft het Hoofd selectie advies commissie HOOV wmr-spec eiser medegedeeld dat hij niet is geselecteerd voor een plaats op de HOOV KMar.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 november 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 2006, ingekomen bij de rechtbank op 19 juni 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 22 maart 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.H. ten Wolde als zijn raadsvrouwe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [....]
II. Motivering
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit allereerst op het standpunt gesteld dat aan het ongedateerde primaire besluit, door eiser ontvangen op 18 november 2005, een bevoegdheidsgebrek kleeft, nu dit besluit genomen had dienen te worden namens verweerder. Het bevoegd gezag neemt het primaire besluit geheel voor zijn rekening en het bevoegdheidsgebrek wordt met verwijzing naar artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht te zijn hersteld. Eiser wordt hierdoor niet in zijn belangen geschaad, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser niet ten onrechte voor het volgen van de HOOV KMar is afgewezen. Verweerder stelt dat de selectiemethode zoals opgenomen in de brief van 4 april 2005 redelijk is te achten. Uit de selectiemethode volgt dat het niet is toegestaan om eisers opgedane ervaring en de omtrent hem uitgebrachte beoordelingen mee te wegen. Zou dit wel zo zijn, dan wordt de selectiemethode niet meer op een voor iedereen gelijke wijze toegepast. Verweerder meent dat geen aanleiding bestaat om het standpunt van eiser dat aan de Potentieel Inschattingsrapportage (PIR) een meerwaarde moet worden gehecht te volgen. Gekozen is voor een selectie die bestond uit diverse onderdelen, waardoor aan de PIR een bepaalde wegingsfactor wordt toegekend.
Verweerder meent tenslotte dat eiser, gelet op het tevoren vastgesteld Protocol selectie wmr specifiek (hierna: het Protocol), had kunnen zien dat eisers score de toelating tot de HOOV KMar onmogelijk maakte.
2. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat nu enerzijds uit het assessment is gebleken dat hij bij de capaciteitentest op het onderdeel "ruimtelijk inzicht" gemiddeld respectievelijk het onderdeel "figurenreeksen" matig scoort, terwijl anderzijds uit de over hem opgemaakte PIR blijkt dat hij juist goed scoort, geenszins eenduidig kan worden geconcludeerd dat hij over onvoldoende capaciteiten zou beschikken om te kunnen functioneren op het niveau van opperwachtmeester (owmr). De uitkomst van het selectieresultaat wordt dusdanig innerlijk tegenstrijdig geacht dat het geen basis kan vormen voor een eensluidend en gefundeerd oordeel.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:9 van de Awb door zich er niet van te vergewissen of het omtrent eiser gehouden onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verweerder had hiertoe, gelet op de grote tegenstelling tussen de uitkomsten van het assessment en de PIR, aanleiding moeten zien.
3.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement kan de militair, al dan niet op eigen aanvraag - in voorkomend geval bij toepassing van artikel 20 dan wel artikel 43, eerste lid - worden aangewezen voor het volgen van een opleiding ter verkrijging van de benodigde kennis en vaardigheid voor de vervulling van functies binnen andere groepen van functies dan waarvoor hij tot dan toe was bestemd.
3.2 Ingevolge artikel 2 van de Regeling opleidingen militairen (hierna: ROM) vindt aanwijzing voor een opleiding door de bevelhebber plaats op grond van
a. de behoefte van de organisatie, en
b. de beschikbaarheid en de geschiktheid van de militair.
3.3 In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de ROM wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan onder de bevelhebber:
de bevelhebber van het desbetreffende krijgsmachtdeel of de commandant van het wapen der KMar.
4. Allereerst overweegt de rechtbank dat het primaire besluit weliswaar onbevoegd is genomen, maar dat dit bevoegdheidsgebrek bij het bestreden besluit is geheeld. Het bestreden besluit is bevoegd genomen door verweerder en daarin heeft verweerder aangegeven dat hij het primaire besluit in zijn geheel voor zijn rekening neemt.
5. De rechtbank stelt voorop dat een besluit in een procedure als de onderhavige het resultaat is van een afwegingsproces, waarbij de capaciteiten van de betrokkene tegen de functie-eisen worden afgezet. Nu het bestuursorgaan daarbij een grote beoordelingsruimte en afwegingsvrijheid heeft, is de rechterlijke toetsing terughoudend.
5.1.1 De selectieprocedure voor de HOOV, zoals hier aan de orde, is uitgevoerd aan de hand van het tevoren vastgestelde Protocol selectie wachtmeester specifiek voor middenkaderniveau (hierna: het Protocol). Volgens het Protocol wordt bij de capaciteitentest de score per onderdeel vastgesteld in een schaal van 1 tot 10. Een kandidaat scoort in ieder geval positief op de capaciteitentest indien hij op alle onderdelen een 5 of hoger scoort. Een negatieve score wordt meegenomen met de groep reserve (2), mits wel gemiddeld een 5 - waarbij geen enkel onderdeel onder de 4 - is gescoord. Indien bij de capaciteitentest is gescoord binnen de hiervoor genoemde marge, volgt tevens beoordeling van de resultaten bij de persoonlijkheidsvragen in combinatie met een interview. In het uiteindelijk advies worden de capaciteitentest en de persoonlijkheidsvragen in een bepaalde verhouding gewogen, hetgeen resulteert in een advies van het Instituut voor Keuring en Selectie Defensie (hierna: IKS-advies) op basis van het assessment, zoals is vermeld in Tabel 1 van het Protocol. Vervolgens worden voornoemd IKS-advies en de PIR in een bepaalde verhouding gewogen, hetgeen resulteert in een Geschiktheidsvolgorde ten behoeve van het SAC-eindoordeel, zoals vermeld in Tabel 2 van het Protocol.
De rechtbank is van oordeel dat met voornoemde selectiemethode de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet zijn overschreden.
5.1.2 Niet in geschil is dat eiser bij de capaciteitentest op twee onderdelen een 5, op één onderdeel een 4 en op één onderdeel een 3 heeft gescoord.
Hiermee is niet gemiddeld een 5 gescoord en bovendien is op een enkel onderdeel onder de 4 gescoord. Hierdoor heeft eiser, gelet op het Protocol, een zodanig negatieve score bij de capaciteitentest behaald dat hij niet kan worden meegenomen met de groep reserve en verdere deelname aan de selectie niet mogelijk is.
5.1.3 Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht met betrekking tot de PIR kan hieraan niet afdoen. De PIR zal, blijkens het Protocol, eerst een rol spelen in een later stadium van de selectie. Nadat uit een IKS-advies blijkt dat de betrokkene geschikt dan wel reserve is, hetgeen ook volgt uit de Tabellen 1 en 2 van het Protocol, zal immers weging van een dergelijk advies met de PIR plaatsvinden. Nu eiser bij de capaciteitentest heeft gescoord onder de ondergrens van deze test, is van een dergelijk IKS-advies in zijn geval geen sprake geweest en behoefde weging met de PIR niet plaats te vinden.
5.2 Voor zover eiser meent dat verweerder, gelet op de PIR, heeft gehandeld in strijd met zijn vergewisplicht, overweegt de rechtbank als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijv. uitspraak van 21 juli 2005, TAR 2005, 141) brengen de ten aanzien van een deugdelijke besluitvorming te stellen eisen met zich mee dat, wanneer een bestuursorgaan zich in het kader van zijn besluitvorming op een advies baseert, dit orgaan zich ervan dient te vergewissen dat aan de totstand-koming en de inhoud van dat advies geen zodanige gebreken kleven dat het besluit niet, althans niet zonder meer, op dat advies mag worden gebaseerd.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden in het onderhavige geval verweerder niet noopten het IKS-advies met meer dan de gebruikelijk in acht te nemen zorgvuldigheid te beoordelen. Verweerder heeft met de selectiemethode beoogd om een zo objectief mogelijk beeld te vormen van de kandidaat. Nu de omtrent eiser opgemaakte PIR subjectieve elementen bevat, hetgeen overigens niet wordt betwist, kan aan deze rapportage niet de door eiser gewenste waarde worden gehecht. Bovendien vormt de PIR reeds een wezenlijk onderdeel van de selectiemethode, zij het dat weging daarvan in het geval van eiser door zijn onvoldoende score bij de capaciteitentest niet aan de orde heeft kunnen komen.
5.3 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid heeft kunnen afwijzen voor een plaats op de HOOV-KMar.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter en in het openbaar uitgesproken op
3 mei 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.