Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[A] Vof gevestigd te [gemeente A], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 27 maart 2001 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het gegeven dat met ingang van 28 maart 2001 aan haar voormalig werknemer [werknemer A] een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend (hierna: WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %.
Bij besluit van 7 maart 2006 is eiseres meegedeeld dat de betaling van de WAO-uitkering aan voormalig werknemer [werknemer A] met ingang van 1 juli 2004 aan haar, als eigen risicodrager per die datum, wordt overgedragen.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 6 juli 2006 beroep ingesteld.
Het beroep is op 17 april 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres niet ter zitting verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Baas.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd bekend te zijn met het gegeven dat verweerder in het kader van het eigenrisicodragerschap een beleid voert dat inhoudt dat kleine werkgevers, die per 1 juli 2004 eigenrisicodrager zijn geworden en geconfronteerd worden met een inlooprisico mogen terugkeren in het publiek bestel. Omdat eiseres gevallen bekend zijn waarbij dit beleid wel is toegepast, wenst zij met een beroep op het gelijkheidsbeginsel met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2004 terug te keren in het publieke bestel.
Vastgesteld wordt allereerst dat eiseres met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager is in de zin van artikel 75a, eerste lid, van de WAO. Bij besluit van 26 september 2005 heeft verweerder eiseres hiervan op de hoogte gesteld.
Als eigen risicodrager draagt eiseres ingevolge artikel 75a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO gedurende vijf jaar nadat een WAO-uitkering is toegekend aan de werknemer die, kort gezegd, op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tot eiseres in dienstbetrekking stond, het risico van de betaling van die uitkering.
Vastgesteld wordt dat aan voormalig werknemer van eiseres [werknemer A], na 52 weken arbeidsongeschiktheid, met ingang van 28 maart 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend. Niet betwist is dat hij op die dag bij eiseres in dienst was. Eiseres was op die datum nog geen eigen risicodrager, maar dit staat de overname van de betaling van de WAO-uitkering aan bedoelde werknemer niet in de weg. Ingevolge artikel 75b, eerste lid, van de WAO, draagt eiseres vanaf de dag dat zij eigen risicodrager is geworden ook het risico van de betaling van uitkeringen die vóór die dag zijn toegekend (ook bekend als het inlooprisico).
Ingevolge het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 75a, vierde lid, van de WAO dient eiseres de door verweerder toegekende WAO-uitkering derhalve vanaf 1 juli 2004 namens verweerder aan de betrokken werknemer te betalen.
Gesteld noch gebleken is dat de uitzonderingssituaties van artikel 75a, derde lid, van de WAO zich in het geval van eiseres voordoen.
Ter zitting heeft verweerder nader verduidelijkt dat er een interne richtlijn wordt gehanteerd voor gevallen waarin het eigen risicodragerschap onevenredig grote financiële nadelen voor de zogeheten kleine werkgever blijkt te hebben. Deze richtlijn houdt enerzijds in dat de werkgever kan terugkeren in het publieke bestel indien de jaarlijkse kosten van de WAO-uitkering waarvoor hij het risico draagt twee jaar achtereenvolgens meer dan 10 % van de jaarlijkse loonsom bedragen. Daarnaast is terugkeer op verzoek van de werkgever mogelijk, indien hij op het moment dat hij eigen risicodrager werd niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat er reeds aan een van zijn (voormalige) werknemers een uitkering ingevolge de WAO was toegekend.
De rechtbank stelt vast dat eiseres haar betoog dat verweerder in haar geval toepassing had moeten geven aan bedoelde richtlijn, voor het eerst in beroep naar voren heeft gebracht. Nu verweerder daarop heeft gereageerd, bestaat er ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die beoordeling van die grief in de weg staat. Verwezen wordt naar de uitspraak van de CRvB van 29 januari 2001 (JB 2002, 100).
Er is echter geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in het geval van eiseres geen toepassing te geven aan de hiervoor bedoelde richtlijn. Eiseres heeft haar standpunt niet nader onderbouwd, zodat alleen al om die reden van schending van het gelijkheidsbeginsel niet is kunnen blijken.
Bovendien heeft verweerder blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift de situatie van eiseres aan de interne richtlijn getoetst, maar komt eiseres niet in aanmerking voor toepassing daarvan, nu zij in ieder geval niet voldoet aan de voorwaarde dat de jaarlijkse kosten van de WAO-uitkering waarvoor zij het risico draagt twee jaar achtereenvolgens meer dan 10 % van de jaarlijkse loonsom bedragen. Gesteld noch gebleken is dat dit onjuist is.
Gelet op verweerders brief van 27 maart 2001 is voorts niet kunnen blijken dat eiseres op het moment dat zij heeft besloten tot het eigen risicodragerschap niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat aan [werknemer A] reeds een uitkering ingevolge de WAO was toegekend.
Dit betekent dat, nu eiseres aan geen van beide criteria van verweerders richtlijn voldoet, verweerder eiseres in redelijkheid de terugkeer in het publieke bestel heeft kunnen weigeren.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder derhalve het besluit tot overdragen van de betaling van de WAO van [werknemer A] aan eiseres na heroverweging terecht gehandhaafd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.