RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 51824 (voorlopige voorziening) AWB 06 / 51823 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 maart 2007
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1947, van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 11 oktober 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel medische behandeling. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 15 december 2003 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 18 december 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 23 oktober 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 23 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft op 14 februari 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 21 februari 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekster is naar eigen zeggen op 18 juli 1999 Nederland ingereisd. Op 4 augustus 1999 heeft zij een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 19 juni 2000 is de aanvraag afgewezen. Bij brief van 9 augustus 2000 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Op 22 november 2000 is aan verzoekster medegedeeld dat de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht. Bij verzoekschrift van 7 december 2000 heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen zodat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 13 juni 2002 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (AWB 00 / 75242), werd de voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 4 juli 2002 is verzocht om herziening van deze uitspraak, maar bij uitspraak van 5 september 2002 van voornoemde rechtbank en nevenzittingsplaats werd dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet worden gevolgd in haar stelling dat het onderzoek van het Bureau Medische Advisering (BMA) onzorgvuldig, onjuist en onvolledig is geweest. Ten tweede kan Nederland niet worden gezien als meest aangewezen land voor het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling nu er voldoende behandelmogelijkheden bestaan in het land van herkomst, Azerbeidzjan, en Armenië. Niet is gebleken dat verzoekster niet naar Armenië zou kunnen om daar medische behandeling te ondergaan. Tenslotte is er geen grond voor toepassing van artikel 4:84 Awb.
2.6 Verzoekster heeft hiertegen – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder gaat volledig voorbij aan hetgeen is neergelegd in artikel 3.103 Vb op grond waarvan verzoekster aanspraak kan maken op gunstiger beleid, als ten tijde van haar aanvraag dit gunstiger beleid van toepassing was. Daarnaast zijn concrete aanwijzingen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de BMA adviezen welke ten grondslag liggen aan het besluit van 12 oktober 2006. Vervolgens stelt verweerder ten onrechte dat behandeling van verzoekster mogelijk is in Armenië. Tevens gaat verweerder voorbij aan de specifieke voorwaarden die hij zelf stelt aan de overdracht van een in Nederland lopende behandeling van het post traumatisch stress syndroom (PTSS) aan een buitenlandse behandelaar; er moet namelijk ‘gelijkwaardige’ zorg aanwezig zijn en deze zorg moet ‘bereikbaar’ en ‘beschikbaar’ zijn voor de patiënt. Over het geheel genomen berust het besluit van verweerder tenslotte op onzorgvuldig onderzoek en is het onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Blijkens het verslag van het ambtelijk gehoor van 21 juni 2006 verwijst gemachtigde van verzoekster in dat gehoor naar artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag moet toetsen aan het recht dat gold ten tijde van de aanvraag.
Ten tijde van de aanvraag, 11 oktober 2002, stond in B8/2 onder a Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) het volgende: ”De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is verband kan houden met:
- de aard van de ziekte;
- een bijzondere specialisatie hier te lande;
- andere factoren waardoor behandeling elders voor de betrokkene minder aanwezig is.
Dit beleid is laatstelijk gewijzigd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/48.
2.8 De voorzieningenrechter is van oordeel dat na lezing van het oude en het nieuwe beleid niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het oude beleid gunstiger is voor verzoekster. Toetsing aan het oude beleid zou derhalve tot een ander en gunstiger, resultaat voor verzoekster kunnen leiden.
Nu verweerder in het bestreden besluit van 12 oktober 2006 het voorgaande standpunt van verzoekster onbesproken laat, ontbeert het besluit een deugdelijke motivering.
2.9 Daarnaast wordt in het BMA advies van 4 november 2005 in het antwoord op vraag 4a aangegeven dat verzoekster lijdt aan psychische klachten als gevolg van een PTSS. Volgens het BMA zal het uitblijven van de huidige behandeling waarschijnlijk leiden tot een verergering van haar klachten, echter niet tot een medische noodsituatie op korte termijn. Voorts staat ook in het antwoord dat “de behandelend psychiater stelt, dat een definitief vooruitzicht terug te moeten keren naar het land van herkomst voor betrokkene zodanig bedreigend is, dat in deze situatie psychische decompensatie kan optreden. Indien die situatie zich voordoet is er sprake van een medische noodsituatie, die herbeoordeling noodzakelijk maakt.”
2.10 Weliswaar lijkt op het eerste gezicht uit het bovenstaande te volgen dat het gaat om een verschil van inzicht tussen het BMA en de behandelend psychiater, maar nu de psychiater duidelijk aangeeft dat het in de lijn der verwachtingen ligt dat er psychische decompensatie kan optreden bij een definitief vooruitzicht op terugkeer, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het BMA, dat geen medische noodsituatie zal optreden op korte termijn, moet worden gezien. Verweerder mocht niet zonder nadere informatie afgaan op deze conclusie.
2.11Voorts is het verwijzen naar de behandelmogelijkheden in Armenië, wat op grond van het oude beleid niet aan de orde is, maar in het nieuwe beleid wel, naar het oordeel van de voorzieningenrechter ondeugdelijk gemotiveerd, nu zonder nadere motivatie niet kan worden ingezien dat verzoekster kan terugkeren naar Armenië, een land waarmee zij geen enkele band heeft, anders dan dat zij etnisch Armeens is.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
2.13 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.14 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder
veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden voldaan aan de griffier van deze rechtbank en nevenzittingsplaats.
2.15 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 18 december 2003 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en op 7 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.C.G. Beentjes, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.