ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4477

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/40542
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening mvv-vereiste voor Afghaanse verzoekster met Nederlandse echtgenoot en kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 februari 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Afghaanse vrouw, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij haar echtgenoot, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Justitie, omdat verzoekster niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet kan terugkeren naar Afghanistan vanwege de gevaarlijke situatie daar, vooral voor alleenstaande vrouwen, en dat de mvv-procedure veel langer zal duren dan de door verweerder gestelde termijn van drie maanden. De voorzieningenrechter overweegt dat de verplichting om Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk is, maar dat in dit geval de omstandigheden, waaronder de belangen van de minderjarige kinderen, een belangrijke rol spelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de weigering om verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste mogelijk een schending van artikel 8 EVRM met zich meebrengt, dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, verweerder in de kosten veroordeeld en de Staat der Nederlanden opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/40542
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2007
in de zaak van:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1971, van Afghaanse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar.
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 16 april 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij echtgenoot, [echtgenoot]”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 28 april 2004 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 12 mei 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 26 juli 2006 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 21 augustus 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 21 augustus 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.3 Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.4 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In B1/1.2.1 Vc, zoals deze gold ten tijde van de aanvraag, staat dat voor de bovengenoemde vrijstelling beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag.
2.5 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, Vb is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.6 In de Vc heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc, zoals deze gold ten tijde van de aanvraag, heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen.
2.7 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekster heeft op 27 januari 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 5 januari 2001 is deze aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 11 februari 2002 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 19 maart 2003 (AWB 02/15328) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, ongegrond verklaard. Gedurende deze asielprocedure is verzoekster getrouwd met haar echtgenoot, [echtgenoot], en hebben zij drie kinderen gekregen. De echtgenoot van verzoekster is geboren in Afghanistan en in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel. Hij is thans in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Ook de kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit.
2.8 Ter onderbouwing van het beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste heeft verzoekster aangevoerd dat zij getrouwd is met een Nederlander en dat zij samen drie jonge kinderen hebben; dat zij medische problemen heeft en dat de situatie van vrouwen in Afghanistan te slecht is om terug te kunnen keren.
2.9 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot”. Verzoekster is niet in het bezit van een geldige mvv. Verzoekster komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw of artikel 3.71, vierde lid, Vb. Er is geen aanleiding om gebruik te maken van artikel 4:84 Awb, nu dit artikel niet van toepassing is op algemeen verbindende voorschriften zoals artikel 3.71 Vb. Het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan slechts beoordeeld worden in het kader van een asielaanvraag. De weigering om verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste vormt geen schending van artikel 8 EVRM. Tot slot kan het beroep op de artikelen 3, 6, 10, 18 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) niet slagen.
2.10 In beroep heeft verzoekster aangevoerd dat zij ten onrechte niet vrijgesteld wordt van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw dan wel artikel 3.71, vierde lid, Vb. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat artikel 8 EVRM niet wordt geschonden, omdat het gezinsleven slechts tijdelijk niet kan worden uitgeoefend. Door de omslachtige procedure die verzoekster moet volgen, zal de mvv-procedure veel langer duren dan drie maanden. Eerst moet verzoekster naar Afghanistan om een visum voor Pakistan te regelen. Onduidelijk is echter of dit wel gaat lukken. Zo niet, dan zal verzoekster nooit kunnen terugkeren naar Nederland. Er is dan ook een aanzienlijk risico dat artikel 8 EVRM niet tijdelijk, maar permanent wordt geschonden. Zelfs als verzoekster er wel in zou slagen om een visum voor Pakistan te bemachtigen dan is op voorhand al duidelijk dat de mvv-procedure veel langer dan drie maanden zal duren. Verweerders termijn van drie maanden gaat pas lopen vanaf de datum van indiening. Verweerder heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat verzoekster eerst een gevaarlijke weg te gaan heeft, voordat zij de mvv-aanvraag in Pakistan kan indienen. Verzoekster zal van Kabul naar Pakistan moeten reizen. Tussen Afghanistan en Pakistan heerst een grensoorlog. Daarnaast wordt in het zuiden van Afghanistan gevochten tussen de Taliban en de NAVO-troepen en heerst er rechteloosheid. Met name voor alleenstaande vrouwen is het extreem gevaarlijk. Het valt niet te verwachten dat verzoekster er in zal slagen zonder problemen in haar eentje door dit gebied te reizen. En als dat wel lukt, dan zal dit vele maanden langer duren dan de drie maanden waarvan verweerder uitgaat voor een mvv-aanvraag. Ter onderbouwing van het beroep op artikel 8 EVRM heeft verzoekster verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 13 november 2006 (AWB 06/25300), de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 12 mei 2005
(JV 2005/203) en de uitspraak van het EHRM van 31 januari 2006 (Rodrigues da Silva/Hoogkamer tegen Nederland, JV 2006/90).
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 In het algemeen kan worden gesteld dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is, zodat niet snel sprake zal zijn van strijd met artikel 8 EVRM. Dit zal eerst dan aan de orde kunnen komen indien reeds van tevoren vast zou staan dat de mvv-procedure zal leiden tot een langdurige ontwrichting van het familie- of gezinsleven. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter, mede in het licht van de uitspraak van het EHRM van 31 januari 2006, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat bij afweging van alle hierboven genoemde omstandigheden en gelet op de belangen van de minderjarige kinderen, de weigering verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending betekent van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven tussen verzoekster en haar echtgenoot en kinderen zoals bedoeld in artikel 8 EVRM.
2.12 Hierbij laat de voorzieningenrechter meewegen dat verweerder in het bestreden besluit, in reactie op het onderbouwde betoog van verzoekster dat op voorhand niet vaststaat dat terugkeer naar het land van herkomst slechts een kortdurende periode betreft, vooralsnog onvoldoende heeft gemotiveerd waarom handhaving van het mvv-vereiste in het onderhavige geval geen schending van artikel 8 EVRM oplevert.
2.13 De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat hetgeen verzoekster in beroep en ter zitting heeft aangevoerd naar voorlopig oordeel aanleiding geeft om te veronderstellen dat het bestreden besluit geen stand zal houden.
2.14 De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen.
2.15 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 8:86, eerste lid, Awb toe te passen.
2.16 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.17 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekster te voldoen;
3.3 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 7 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.